ECLI:NL:RVS:2024:4752

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
202307658/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.H. van den Biggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor windturbine NB-02 in Windpark Wieringermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van windturbine NB-02 in het Windpark Wieringermeer ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon op 19 oktober 2021, met een rectificatie op 27 oktober 2021. De vergunning betreft de bouw van een windturbine op een perceel in Slootdorp, dat grenst aan een agrarisch perceel dat eigendom was van [appellant]. De rotorbladen van de windturbine draaien over dit perceel, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in stand bleef, omdat deze geen plan of programma is in de zin van de SMB-richtlijn en dat de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit geen wettelijk voorgeschreven toetsingskader vormen voor de verlening van de omgevingsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 oktober 2024 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] en het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet geweigerd kon worden en dat de beroepsgronden van [appellante] niet tot vernietiging van de vergunning konden leiden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202307658/1/R1.
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, en [appellante C] en [appellante D], beide gevestigd te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), thans: [appellante], gevestigd te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 3 november 2023 in zaak nr. 22/2332 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2021, zoals gerectificeerd bij besluit van 27 oktober 2021, heeft het college aan ASR Windpark Wieringermeer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de windturbine NB-02 van Windpark Cluster WRX op het perceel, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer, sectie A, nr. 497 in Slootdorp.
Bij besluit van 24 maart 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
ASR Windpark Wieringermeer B.V. en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft op 3 oktober 2024 bericht dat zij als rechtsopvolger de procedure van [appellant] overneemt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. P.A. de Lange, advocaat te Barendrecht, en het college, vertegenwoordigd door J. Benz, bijgestaan door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting ASR Windpark Wieringermeer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 oktober 2021. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, het Bouwbesluit 2012 en het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Binnen de gemeente Hollands Kroon heeft (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. 82 windturbines gerealiseerd in het Windpark Wieringermeer, nu geheten Prinses Ariane Windpark. Een van de windturbines binnen het windpark is windturbine NB-02. Deze windturbine is al gerealiseerd en in gebruik genomen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer, sectie A, nr. 497, welke is gelegen in nr. 496. Dit perceel grenst aan het agrarisch perceel, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer, sectie A, nr. 375, dat thans in eigendom is van [appellante] De rotorbladen van windturbine NB-02 draaien - in sommige standen - over dat perceel.
3.       Het hoger beroep is ingesteld door [appellant], die op dat moment nog eigenaar was van het voornoemde agrarisch perceel. Na het instellen van het hoger beroep is de eigendom van het perceel overgegaan op [appellante].
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:495) kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzonder titel overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen, waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat. Deze situatie doet zich voor als het belang bij betrokkenheid in de procedure in zijn geheel over is gegaan.
Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd bevestigd dat zijn belang bij deze procedure volledig is overgegaan op [appellante] Het reeds aanhangige hoger beroep wordt daarom op naam van [appellante] als rechtsopvolger voortgezet.
Voorgeschiedenis
4.       De planologische basis voor de bedoelde windturbine is het rijksinpassingsplan "Windpark Wieringermeer", dat is vastgesteld op 30 april 2015. Bij uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, heeft de Afdeling de beroepen tegen het rijksinpassingsplan ongegrond verklaard. Hiermee is dit rijksinpassingsplan in rechte onaantastbaar geworden. Het rijksinpassingsplan is met toepassing van de rijkscoördinatieregeling tot stand gekomen. Dat is ook zo voor de bij besluit van 1 mei 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van de windturbine NB-02. Deze vergunning is vervolgens in 2017 gewijzigd. Hierdoor is onder meer windturbine NB-02 dichter bij de perceelsgrens van [appellante] gesitueerd. Dat wijzigingsbesluit is ook met toepassing van de rijkscoördinatieregeling tot stand gekomen.
De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op verzoek van (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer op 8 december 2017 een besluit genomen op grond van artikel 9d, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Hij heeft daarbij bepaald dat de besluiten als bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten voor het project Windpark Wieringermeer niet meer worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening. Als gevolg daarvan komen vergunningen in relatie tot het windpark sindsdien niet meer met toepassing van de rijkscoördinatieregeling tot stand.
Op 10 september 2019 heeft het college aan (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting in verband met de verplaatsing van onder meer windturbine NB-02 met 5,7 m naar de huidige locatie. Deze vergunning is in bezwaar in stand gebleven. Tussen partijen is niet in geschil dat de huidige locatie binnen de kaders van het rijksinpassingsplan past.
Op 19 mei 2021 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat op verzoek van (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. aan [appellant] krachtens artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: BP) een plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van windturbine NB-02 en de instandhouding van een parkweg met bijkomende werken. Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2022 in zaak nrs. 22/3638 en 22/4859 is dat besluit vernietigd en is de minister van Infrastructuur en Waterstaat opgedragen een nieuw besluit op het (aangepaste) verzoek van (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Nadien heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat op verzoek van ASR Windpark Wieringermeer B.V. bij gedoogbeschikking van 8 mei 2023 aan [appellant] op grond van de BP de plicht opgelegd tot het gedogen van de overdraai van de windturbine NB-02 en het gebruik van de parkweg. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorliggende besluiten
5.       Bij besluit van 19 oktober 2021, zoals gerectificeerd bij besluit van 27 oktober 2021, heeft het college aan (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. een omgevingsvergunning voor een periode van 25 jaar (tot uiterlijk 28 oktober 2046) verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo voor de verplaatsing van windturbine NB-02 met 5,7 m ten opzichte van de eerder in 2017 verleende omgevingsvergunning. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het besluit op bezwaar van 24 maart 2022 heeft het college de verleende omgevingsvergunning onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 17 januari 2022 in stand gelaten.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en geoordeeld dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de verleende vergunning geen plan of programma is in de zin van de SMB-richtlijn (richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, L 197/30). Verder geldt dat de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer geen wettelijk voorgeschreven toetsingskader vormen voor de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen. Er is daarmee naar nationaal recht geen koppeling tussen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en een plan of programma waarvoor in strijd met de SMB-richtlijn geen milieubeoordeling is verricht. Daarmee verschilt deze zaak wezenlijk van de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503, over een windpark in Vlaanderen (hierna: het Nevele-arrest). Anders dan [appellant] betoogt, wordt de verleende vergunning dus ook niet geraakt door het gebrek dat de Afdeling in haar uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, in het licht van het Nevele-arrest heeft geconstateerd ten aanzien van de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. De uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1679, over Windpark Goyerbrug leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. De omgevingsvergunning voor bouwen kon in die zaak niet in stand blijven (uitsluitend) omdat het niet in strijd kunnen blijven van de verleende omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan meebrengt dat ook de omgevingsvergunning voor bouwen niet in stand kan blijven. In de nu voorliggende zaak is geen sprake van vergunningverlening voor meerdere samenhangende activiteiten, maar is alleen een omgevingsvergunning voor bouwen verleend. Daarmee verschilt de zaak wezenlijk van de zaak over Windpark Goyerbrug, aldus de rechtbank. Daaraan doet niet af dat op grond van artikel 2.7 van de Wabo voor de onlosmakelijke activiteiten bouwen en milieu in beginsel gelijktijdig een vergunning moet worden aangevraagd. Omdat de milieuvergunning eerder afzonderlijk is verleend en die ook al onherroepelijk is, ligt in deze zaak alleen de vergunning voor de activiteit bouwen voor. De rechtbank stelt vast dat de vraag of het college op grond van het Unierecht bevoegd en gehouden is de onherroepelijke milieuvergunning in te trekken in deze procedure niet aan de orde kan komen. In deze zaak ligt immers geen verzoek tot herziening of intrekking van de eerder verleende milieuvergunning voor. Daarmee mist ook de verwijzing door [appellant] ter zitting naar rechtspraak waarin wel een (verzoek) intrekking of herziening onderwerp van geschil was relevantie voor de door de rechtbank te maken beoordeling.
De rechtbank volgt [appellant] verder niet in zijn betoog dat (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. (achteraf bezien) geen belanghebbende bij de aangevraagde omgevingsvergunning was, omdat de rechtbank de gedoogbeschikking van 19 mei 2021 op 8 december 2022 heeft vernietigd. Op het moment van de vergunningverlening gold de aan [appellant] opgelegde gedoogplicht, zodat de bouw ook gerealiseerd kon worden. De latere vernietiging van de gedoogbeschikking kan alleen al daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, aldus de rechtbank.
De rechtbank ziet tot slot geen ruimte voor een nadere afweging van de belangen en andersoortige bezwaren van [appellant], gelet op het specifiek juridisch beoordelingskader van de zogenoemde gebonden beschikking op grond van artikel 2.10 van de Wabo.
Beoordeling van het hoger beroep
7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij haar verzoek om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, waardoor er in zijn geheel geen sprake meer was van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was volgens haar namelijk aannemelijk dat het bouwplan niet verwezenlijkt zou kunnen worden. Daartoe stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2022 in zaak nrs. 22/3638 en 22/4859 vernietigde gedoogplicht van 19 mei 2021, waarbij de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] de plicht heeft opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van windturbine NB-02 en het gebruik van de parkweg. Aangezien aan deze vernietiging terugwerkende kracht toekomt, is het college volgens [appellante] achteraf gezien ten tijde van het besluit op bezwaar ten onrechte uitgegaan van de opgelegde gedoogplicht.
7.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 1:3, derde lid, luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."
7.2.    De vraag is of het door (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. ingediende verzoek om een omgevingsvergunning kan worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende en daarmee als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
7.3.    Iemand die een verzoek om omgevingsvergunning indient bij het college, is in beginsel belanghebbende bij een beslissing op dat verzoek. Dit kan anders zijn als het verzoek betrekking heeft op gronden die eigendom van een ander zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft. De verzoeker is geen belanghebbende als (a) aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd, omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en (b) er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit uit te voeren tegen de wens van de rechthebbende in (bijvoorbeeld via onteigening of het opleggen van een gedoogplicht). Alleen als een belanghebbende een bestuursorgaan verzoekt om een besluit te nemen, dan is dat verzoek een 'aanvraag' als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Als de verzoeker geen belanghebbende is, dan is zijn verzoek dus geen aanvraag. Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4088, onder 10.3.
7.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. belanghebbende. Daarmee kan het verzoek om een omgevingsvergunning worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Er doet zich hier namelijk geen situatie voor waarin moet worden geoordeeld dat het bij de beoordeling van het verzoek aannemelijk was dat de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd. Het besluit op bezwaar van 24 maart 2022 heeft het college genomen en op dat moment was er nog geen definitief besluit over de gedoogplicht. Dat deze gedoogplicht bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2022 is vernietigd, maakt, anders dan [appellante] heeft betoogd, niet dat het aannemelijk was dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Het is namelijk mogelijk dat in de toekomst alsnog een gedoogplicht wordt opgelegd. Dat is in dit geval na de uitspraak van de rechtbank van 8 december 2022 bij besluit van 8 mei 2023 ook gebeurd.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat in dit geval sprake is van onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Volgens [appellante] is de voorliggende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen fysiek niet te onderscheiden van de bij besluit van 10 september 2019 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Volgens [appellante] brengt artikel 2.7 van de Wabo met zich dat het college alsnog gehouden was de bij besluit van 10 september 2019 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken. De rechtbank rekent namelijk ten onrechte niet met de rechtstreekse en directe werking van het Unierecht. Dat is volgens [appellante] van belang, omdat uit het Nevele-arrest blijkt dat de SMB-richtlijn voor wat betreft de windturbinebepalingen niet correct is geïmplementeerd.
8.1.    Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt: "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."
8.2.    Vast staat dat het college bij besluit van 10 september 2019 aan (de rechtsvoorganger van) ASR Windpark Wieringermeer B.V. een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting heeft verleend om de verplaatsing van onder meer NB-02 met 5,7 m naar de huidige locatie mogelijk te maken. Daargelaten of die omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting, gelet op artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, alleen verleend had mogen worden tezamen met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, staat vast dat die vergunning is verleend en onherroepelijk is, zodat bezwaren tegen die vergunning in deze procedure niet meer aan de orde kunnen komen. Voor zover het college in strijd heeft gehandeld met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, brengt dat gelet op het voorgaande niet met zich dat een onherroepelijke vergunning daardoor vervalt of anderszins haar werking verliest (zie in deze zin de uitspraken van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3199, onder 5.2, en van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2132, onder 3.3). De rechtbank heeft daarom in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 24 maart 2022 waarbij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is gehandhaafd.
[appellante] betoogt verder terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat het college niet is ingegaan op zijn betoog dat aanleiding bestaat de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken. Dit kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In de onderhavige procedure staat slechts de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ter beoordeling. Of aanleiding bestaat de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Anders dan [appellante] betoogt, kan dit punt ook niet ambtshalve - los van een eventueel verzoek om de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken - worden getoetst, omdat het geen kwestie van openbare orde over de bevoegdheid van het college betreft, maar een beweerdelijk gebrek in de toepassing van die bevoegdheid. Aan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het Nevele-arrest komt de Afdeling dan ook niet meer toe. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het voorgaande wel aan de orde kan komen in de procedure over het inmiddels door het college genomen besluit tot afwijzing van het verzoek van [appellant] om de op 10 september 2019 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken, waarover inmiddels - naar partijen ter zitting hebben toegelicht - een beroepsprocedure loopt bij de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet geweigerd kon worden. Daartoe voert zij aan dat het oordeel van de rechtbank dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het Unierecht, omdat die geen milieubeoordelingsplichtig plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn is, niet juist is. Weliswaar is deze omgevingsvergunning niet zo’n plan of programma, maar omdat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen fysiek niet te onderscheiden is van de bij besluit van 10 september 2019 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu raakt de incorrecte implementatie van de SMB-richtlijn niet alleen de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, maar ook de daarop gebaseerde en hier in het geding zijnde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. [appellante] wijst voor de motivering hiervan naar het Nevele-arrest en de conclusie van de advocaat-generaal van 3 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:143. Daaruit volgt volgens [appellante] dat aan de voorliggende omgevingsvergunning een Unierechtelijk gebrek kleeft. Dat bij de toetsing van deze vergunningaanvraag een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel geldt, zo heeft [appellante] ter zitting gesteld, doet niet ter zake.
9.1.    Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is het toetsingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen van een bouwwerk". Dat is een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo houdt in dat het college uitsluitend moet beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet het de gevraagde vergunning verlenen. Als dat wel zo is, dan moet het de gevraagde vergunning weigeren. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.
9.2.    De Afdeling overweegt dat het college moet beslissen op de aanvraag die voorligt en die gaat alleen over de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Voor de verlening of weigering van deze vergunning zijn de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, waarover de uitspraak van 30 juni 2021 in het licht van het Nevele-arrest gaat, niet van betekenis. Zoals hiervoor in overweging 9.1 staat, volgt uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo namelijk dat de omgevingsvergunning in de hier voorliggende situatie enkel geweigerd mag worden als er strijd is met de bouwverordening, het Bouwbesluit, de redelijke eisen van welstand of het bestemmingsplan. Dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen fysiek niet onderscheiden is van de bij besluit van 10 september 2019 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, wat daar ook van zij, maakt nog niet dat het college dit bij zijn oordeel kan betrekken vanwege het hiervoor genoemde limitatief-imperatief stelsel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Uit artikel 2.7 van de Wabo volgt nog wel dat de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. Maar uit hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen volgt dat aan dat artikel hier geen betekenis meer toe kan komen. Aan een beoordeling van de door [appellante] opgeworpen gronden met betrekking tot het Nevele-arrest komt de Afdeling gelet op het voorgaande dan ook niet toe. Daarmee is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen [appellante] in verband met het Unierecht, en in het bijzonder het Nevele-arrest, aanvoert niet tot vernietiging van de bestreden omgevingsvergunning kan leiden.
Het betoog slaagt niet.
10.     [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling heeft genomen. Volgens haar is niet voldaan aan artikel 8.41a van de Wet milieubeheer, omdat geen melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan.
10.1.  De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond niet eerder is aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
voorzitter
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
890