202400404/1/V2.
Datum uitspraak: 22 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 januari 2024 in zaak nr. NL23.23328 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. de Heuvel, advocaat te Papendrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling stelt dat hij [naam A] is, geboren in Butembo op [geboortedatum] 2001, de Congolese nationaliteit heeft en uit voornoemde stad in de Democratische Republiek Congo komt. Hij stelt problemen te hebben gehad met militieleden van de Mai Mai, waardoor hij bij terugkeer naar Congo vreest voor vervolging en een reëel risico loopt op ernstige schade.
1.1. De minister heeft een eerdere asielaanvraag afgewezen, omdat hij de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. Hij kwam tot deze conclusie, omdat de identiteit en nationaliteit, die de vreemdeling stelt te hebben niet overeenkomen met de gegevens zoals bekend in EU-Vis. Daaruit bleek dat de Spaanse autoriteiten hem een visum hebben verleend op basis van een Keniaans paspoort op naam van [naam B], geboren op [geboortedatum] 1990 in Kenia. Het besluit op deze eerste asielaanvraag staat inmiddels in rechte vast.
1.2. In deze procedure ligt de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling voor. Om zijn gestelde identiteit te onderbouwen heeft de vreemdeling een op 13 maart 2023 aan hem verstrekt Congolees paspoort overgelegd. Dit paspoort is onderzocht door de Koninklijke Marechaussee en echt bevonden. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de identiteit en herkomst van de vreemdeling uit Butembo nog steeds ongeloofwaardig acht. Omdat de gestelde problemen met de Mai Mai-militie zich zouden hebben voorgedaan in Butembo, heeft de minister die eveneens ongeloofwaardig geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7527, en uit werkinstructie 2022/4 volgt dat de minister in beginsel moet uitgaan van de gegevens in een echt bevonden paspoort en dat daarvan enkel kan worden afgeweken na onderzoek door de minister. Aangezien hij de identiteit en herkomst van de vreemdeling zonder nader onderzoek ongeloofwaardig heeft geacht, komt de rechtbank tot het oordeel dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Bespreking hoger beroep
3. De eerste grief is gericht tegen het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
3.1. Uit de door de minister aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2159, onder 4.1 en 4.2, volgt dat, als een vreemdeling een echt bevonden paspoort overlegt en consistent verklaart over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst, dit een weerlegbaar bewijsvermoeden oplevert voor die identiteit, nationaliteit en herkomst. Als de minister in een dergelijk geval het paspoort buiten beschouwing wil laten op grond van twijfel die is ingegeven door de wijze waarop dit is afgegeven en onduidelijkheid over de brondocumenten op basis waarvan het paspoort is afgegeven, dan ligt het op zijn weg om daarnaar onderzoek te laten verrichten bij de betreffende autoriteiten. 3.2. De minister betoogt terecht dat de vreemdeling in het aanmeldgehoor van 16 oktober 2017 in de eerste asielprocedure heeft verklaard dat hij [naam B] is en dat hij de Keniaanse nationaliteit heeft. Gelet hierop, heeft de vreemdeling niet steeds consistent verklaard over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Bovendien is in de eerste asielprocedure vastgesteld dat de Spaanse autoriteiten de vreemdeling een visum hebben verleend op basis van een Keniaans paspoort op naam van [naam B]. De minister heeft er verder terecht op gewezen dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over de manier waarop hij aan het Congolese paspoort is gekomen. Daarnaast wijst de minister er terecht op dat de vreemdeling onjuist heeft verklaard dat hij bij de visumaanvraag op basis van het Keniaanse paspoort geen vingerafdrukken heeft afgegeven, nu uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat hij dit wel heeft gedaan. Voorts heeft de minister niet ten onrechte bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling vrijwel niets kon verklaren over zijn gestelde gebied van herkomst en dat de talen die de vreemdeling spreekt, ook niet duiden op een Congolese herkomst. Dit heeft de vreemdeling in zijn reactie op het hoger beroep niet betwist.
3.3. Onder deze omstandigheden heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat er zodanige twijfels zijn over de juistheid van de in het Congolese paspoort vermelde gegevens, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister nader onderzoek moest doen naar de juistheid van de gegevens in het Congolese paspoort. Daarnaast merkt de Afdeling op dat, anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting aanvoert, de vreemdeling met het enkel overleggen van het Congolese paspoort niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet kan worden uitgegaan van de registratie in EU-Vis of dat hij niet de Keniaanse nationaliteit en aldaar bekende identiteit heeft. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 11 januari 2024 in zaak nr. NL23.23328;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2024
309-986