202301479/1/R1.
Datum uitspraak: 7 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 januari 2023 in zaak nr. 21/2575 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college een volgens hem verbeurde dwangdom bij [appellant] ingevorderd.
Bij besluit van 27 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2023, waaraan het college, vertegenwoordigd door mr. J. Snellen, via een videoverbinding heeft deelgenomen. [appellant] is, met bericht, niet verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning ([locatie], […]) op het recreatiepark ‘t Posterbos’ in Posterholt, gemeente Roerdalen. Dit recreatiepark heeft binnen het bestemmingsplan "Buitengebied Roerdalen - 2e herziening", vastgesteld op 21 april 2016, (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie 4" gekregen. [appellant] verhuurt de recreatiewoning aan derden.
Bij brief van 17 februari 2020 heeft het college [appellant] medegedeeld voornemens te zijn handhavend op te treden vanwege de permanente bewoning van de recreatiewoning. Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de permanente bewoning vóór 11 september 2020 te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college de dwangsom ingevorderd, omdat de permanente bewoning volgens hem niet is beëindigd. Het college heeft op 27 juli 2021 het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat na het eindigen van de begunstigingstermijn de recreatiewoning nog steeds permanent werd bewoond door drie huurders. Dit blijkt uit de Basis Registratie Persoonsgegevens (hierna: BRP) en de Rapportage toezichtcontrole waar bewoning van de recreatiewoning is geconstateerd. Het feit dat de huurders volgens [appellant] korter dan zes maanden in de recreatiewoning verbleven, doet volgens de rechtbank niet af aan het feit dat er sprake is van permanente bewoning. Uit het bestemmingsplan volgt naar het oordeel van de rechtbank dat onder permanente bewoning wordt verstaan het bewonen van een ruimte als hoofdverblijf. Hierbij gaat het volgens de rechtbank niet om de specifieke tijdsduur van de bewoning.
4. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Hoger beroep
Is er sprake van een voortzetting van de overtreding na het verstrijken van de begunstigingstermijn?
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een overtreding na het verstrijken van de begunstigingstermijn. Daarmee betwist [appellant] dat hij een dwangsom heeft verbeurd en dat het college bevoegd was tot invordering over te gaan. Volgens [appellant] verbleef er slechts één huurder, [huurder A], in de recreatiewoning ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn op 11 september 2021. [huurder A] verbleef daar voor een periode van minder dan zes maanden, aldus [appellant]. Dit is volgens [appellant] geen permanent verblijf in de normale betekenis van het woord. De invulling van ‘permanente bewoning’ door het college is volgens [appellant] heel anders dan de normale betekenis van het woord ‘permanent’. Het college verstaat onder de permanente bewoning namelijk de bewoning van een ruimte als hoofdverblijf. Volgens [appellant] betekent permanent dat de recreatiewoning langer dan zes maanden bewoond wordt. Hiernaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat de twee andere huurders, [huurder B] en [huurder C], die ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn nog ingeschreven stonden in de BRP, feitelijk niet meer in de recreatiewoning woonden. Hij stelt niet verantwoordelijk te zijn voor het feit dat deze huurders zich niet tijdig uit de BRP hebben uitgeschreven.
5.1. Het recreatiepark ‘t Posterbos is ingevolge artikel 30.1, aanhef en onder a, van de planregels bestemd voor een recreatiebungalowpark. Artikel 63, onder b, van de planregels verbiedt het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning. Er is op basis van artikel 1.85 van de planregels sprake van permanente bewoning wanneer iemand de ruimte bewoont als hoofdverblijf. Het college stelt zich op het standpunt dat de recreatiewoning voor ten minste elf maanden permanent is bewoond.
5.2. Wat er ook zij van het betoog van [appellant] over de duur van zes maanden voor de door hem bepleite uitleg van het begrip permanente bewoning, het betoog van [appellant] kan niet slagen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat is gebleken dat de recreatiewoning voor een periode van aanzienlijk meer dan zes maanden permanent bewoond is geweest door minimaal eenzelfde persoon en dat deze bewoning niet is beëindigd voor het verstrijken van de begunstigingstermijn. De Afdeling licht hierna toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5.3. Het ligt op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om feiten en omstandigheden vast te stellen die het aannemelijk maken dat een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond. Het is vervolgens aan de aangeschrevene om die feiten, indien daartoe aanleiding bestaat, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de bestuursrechter in beginsel van de juistheid van de feiten zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.
5.4. Het college heeft zijn stelling dat de recreatiebungalow voor elf maanden is bewoond, en daarmee een overtreding heeft plaatsgevonden, onderbouwd met verschillende feiten en omstandigheden. Het college wijst allereerst op de inschrijvingen van de huurders in de BRP. Ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn op 11 september 2020 stonden de huurders [huurder A], [huurder B] en [huurder C] ingeschreven op het adres van de recreatiewoning van [appellant] in de BRP. [huurder A] heeft zich ingeschreven in de BRP op 17 juni 2019, [huurder B] op 5 december 2019 en [huurder C] op 9 maart 2020. Naast deze inschrijvingen in de BRP heeft het college de bewoning voor een periode van elf maanden onderbouwd met zes toezichtrapporten waarin de toezichthouder heeft geconstateerd dat tussen 8 januari 2020 en 16 november 2020 de recreatiebungalow een bewoonde indruk maakte. Op vier momenten na het verstrijken van de begunstigingstermijn is bewoning van de recreatiewoning geconstateerd. Bovendien heeft het college gewezen op het feit dat tussen 8 januari 2020 en 15 oktober 2020 steeds dezelfde bestelbus nabij de recreatiewoning is waargenomen door de toezichthouder. Op basis van deze omstandigheden, gecombineerd met de informatie uit de BRP heeft het college ervan mogen uitgaan dat de recreatiewoning permanent bewoond is geweest door minimaal één zelfde persoon voor een periode van elf maanden. [appellant] heeft onvoldoende aangedragen om de door het college gestelde feiten en omstandigheden te weerleggen of daarvoor een andere verklaring te geven. Het had op de weg van [appellant] gelegen om gegevens over te leggen zoals verklaringen van de huurders, een verklaring van de parkbeheerder en/of betaalbewijzen van de huur, om zijn stelling dat de recreatiewoning minder dan zes maanden is bewoond door dezelfde persoon of dezelfde personen aannemelijk te maken. [appellant] heeft enkel ongedateerde huurovereenkomsten overhandigd. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat de recreatiewoning niet permanent is bewoond geweest door dezelfde huurders voor periodes van minder dan zes maanden.
Het betoog slaagt niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien?
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het afzien van de invordering van de dwangsom of tot een matiging daarvan. [appellant] stelt dat hij onjuist door het college is geïnformeerd over wat de overtreding inhoudt. In een telefoongesprek op 19 februari 2020 zou een medewerker van de gemeente namelijk hebben gezegd dat permanente bewoning pas aan de orde is bij bewoning voor een periode van ten minste een half jaar, aldus [appellant].
6.1. Wat er ook zij van de vraag of er een mededeling over de uitleg van permanente bewoning als bewoning voor een periode langer dan zes maanden is gedaan door of namens het college, kan dit betoog van [appellant] niet slagen. Zoals de Afdeling onder 5.2 heeft overwogen, heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellant] de bewoning van de recreatiewoning voor een periode langer dan zes maanden heeft laten voortduren en dat [appellant] dit niet heeft weerlegd. Zelfs als vast zou komen te staan dat het college [appellant] op het verkeerde been heeft gezet wat betreft de uitleg van het begrip ‘permanente bewoning’, moet worden geconcludeerd dat [appellant] de periode van zes maanden heeft overschreden door de recreatiewoning voor een langere periode bewoond te laten door dezelfde persoon of dezelfde personen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2024
195-1099
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
[…]
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
[…]
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde led, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Bestemmingsplan Buitengebied Roerdalen - 2e herziening
Artikel 1.85 permanente bewoning
Bewoning van een ruimte als hoofdverblijf
Artikel 30 Recreatie - Verblijfsrecreatie - 4
30.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie - 4' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. een recreatiebungalowpark met bijbehorende bebouwing en voorzieningen;
met daarbij behorende:
b. voorzieningen, zoals erven, tuinen, speelvoorzieningen, groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen, recreatieve paden en toegangswegen;
met dien verstande dat:
c. centrale recreatieve voorzieningen zoals uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - centrale voorzieningen' en de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - posterbos/'t hitje';
d. de in tabel 30.1 vermelde toegestane nevenfuncties.
Artikel 63 Algemene gebruiksregels
[…]
b. Het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning is niet toegestaan.