202406513/1/A3 en 202406513/2/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de korpschef van politie,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2024 in zaak nr. 23/5920 in het geding tussen:
de korpschef
en
[wederpartij].
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2023 heeft de korpschef toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, onthouden.
Bij besluit van 25 juli 2023 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2024 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2023 vernietigd en het besluit van 6 april 2023 herroepen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 25 juli 2023.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.
Ook heeft de korpschef de voorzieningenrechter van de Afdeling (hierna: voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De korpschef heeft een aantal gedingstukken overgelegd onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
[wederpartij] heeft geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zodat deze gedingstukken niet bij de beoordeling zijn betrokken.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 14 november 2024, waar de korpschef, vertegenwoordigd door P. R. Barendrecht, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R. Rouwen, advocaat in Arnhem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. [wederpartij] is in 2022 begonnen met de opleiding MBO 2 Beveiliger. Het stageonderdeel van deze opleiding zou hij doen bij het ROC in Arnhem. Om [wederpartij] in het kader van de stage beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, heeft het ROC ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, toestemming van de korpschef nodig. Hierom heeft het ROC op 27 maart 2023 de korpschef verzocht om deze toestemming.
3. In het besluit van 6 april 2023 heeft de korpschef de toestemming als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, onthouden, omdat [wederpartij] volgens de korpschef niet beschikt over de voor het te verrichten beveiligerswerk vereiste betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten beveiligerswerk. Bij zijn beoordeling heeft de korpschef paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureau 2019 (hierna: de Beleidsregels) toegepast. [wederpartij] is door de politierechter op 14 april 2021 schuldig verklaard aan bedreiging en smaad zonder oplegging van een straf of maatregel. Op 31 mei 2022 is [wederpartij] veroordeeld wegens openlijke geweldpleging met een taakstraf van 120 uur. De korpschef heeft geen aanleiding gezien om de in de Beleidsregels neergelegde terugkijktermijn van vier jaar in dit geval te verkorten. Bij het besluit van 25 juli 2023 heeft de korpschef daarom het besluit van 6 april 2023 gehandhaafd.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. Volgens de rechtbank bestaat gelet op de geringe kans op recidive en de onevenredige gevolgen voor betrokkene aanleiding om af te wijken van de in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels genoemde terugkijktermijn van vier jaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef [wederpartij] de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, niet mocht onthouden. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 25 juli 2023 gegrond verklaard. De korpschef is het hier niet mee eens.
Beoordeling
5. De korpschef betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij [wederpartij] de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, niet mocht onthouden. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank een aantal omstandigheden en belangen ten onrechte heeft laten meewegen bij haar oordeel dat [wederpartij] wel betrouwbaar geacht moet worden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de korpschef van de mogelijkheid om af te wijken van de terugkijktermijn gebruik had moeten maken.
5.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt:
"Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]".
Het vierde lid luidt:
"De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]"
Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
[…]
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
[…]
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
[…]
Afwijking termijnen
De korpschef […] kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."
5.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de korpschef in dit geval van de terugkijktermijn van vier jaar had moeten afwijken. Hierbij is van belang dat de korpschef aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] is veroordeeld wegens de twee hiervoor onder 3 vermelde misdrijven. Er is slechts een relatief korte periode verstreken sinds deze twee veroordelingen waarin [wederpartij] heeft aangetoond van onbesproken gedrag te blijven. Dat, zoals [wederpartij] op de zitting naar voren heeft gebracht, tussen de pleegdatum en de veroordeling door de politierechter wegens openlijke geweldpleging een jaar is verstreken, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat uit de (deels) gelakte stukken volgt dat in de periode tussen de veroordeling en het besluit van 25 juli 2023 door een burger melding is gemaakt van een verdachte situatie waar [wederpartij] bij betrokken was. [wederpartij] zou met een ander persoon, die veelvuldig bij de politie in beeld is (geweest) wegens het plegen van strafbare feiten, op 11 augustus 2022 gezien zijn rondom een woning aan de [locatie] in Dieren. De woning zou gefilmd zijn, een steen zou zijn verplaatst en anderhalf uur later zou er, ter hoogte van de plek waar [wederpartij] zich ophield, ponypacks met vermoedelijk drugs aangetroffen zijn. Hoewel dit vertoonde gedrag op zichzelf [wederpartij] niet onbetrouwbaar maakt, rijst op basis van deze melding verdere twijfel over de kans op recidive, ondanks de door hem gestelde positieve ontwikkeling en de start van zijn opleiding. Gelet op het feit dat [wederpartij] volgens de justitiële documentatie herhaaldelijk de rechtsregels naast zich neer heeft gelegd, deze gedragingen slechts twee tot drie jaar geleden zijn gepleegd en dat [wederpartij] opnieuw in een verdachte situatie als betrokkene naar voren komt, mocht de korpschef concluderen dat de betrouwbaarheid van [wederpartij] niet boven elke twijfel is verheven.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, heeft artikel 7, vierde lid, van de Wpbr een dwingendrechtelijk karakter. Dat houdt in dat als de korpschef met toepassing van de Beleidsregels tot de conclusie komt dat de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, hij de toestemming moet onthouden. Er is daarom geen ruimte voor een belangenafweging (vergelijk overweging 4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1794). Dat neemt echter niet weg dat de korpschef bij de beoordeling of de betrokkene bekwaam of betrouwbaar is, gebruik maakt van de Beleidsregels en artikel 4:84 van de Awb moet toepassen. Daarbij mag hij alleen omstandigheden betrekken die relevant zijn voor het oordeel of de betrokkene al dan niet bekwaam of betrouwbaar is. De reikwijdte van de toepasbaarheid artikel 4:84 van de Awb wordt dus begrensd door de beoordelingsruimte die artikel 7, vierde lid, van de Wpbr de korpschef laat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een aanvrager. De omstandigheden dat [wederpartij] een moeilijke start in de beginfase van zijn jeugd heeft gehad, als gevolg van het besluit tijdelijk zijn studie moest staken en vertraging ondervindt bij het afronden daarvan en de positieve, stabiele en beschermende invloed van het volgen van die opleiding zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van invloed op het oordeel over de betrouwbaarheid. De rechtbank heeft die omstandigheden ten onrechte bij het oordeel daarover betrokken. 5.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 25 juli 2023 alsnog ongegrond verklaren, omdat de door hem tegen dit besluit naar voren gebrachte beroepsgronden, gezien de voorgaande overwegingen niet succesvol zijn aangevoerd. Dit betekent dat de door de minister geweigerde toestemming nog altijd geldt en dat [wederpartij] geen beveiligingswerkzaamheden mag verrichten. Omdat direct uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat namelijk geen grond meer.
7. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de korpschef van politie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2024 in zaak nr. 23/5920;
III. verklaart het beroep van [wederpartij] ongegrond;
IV. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Drop
voorzieningenrechter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
85-1050