202301714/1/R3.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2023 in zaak nr. 20/4746 en 20/4747 in het geding tussen:
[appellanten],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en slopen in beschermd stads- en dorpsgezicht voor het wijzigen van de zijgevel op het perceel aan de [locatie A] te Rotterdam.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 juli 2020 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar van 29 juli 2020 vernietigd en de rechtsgevolgen van die besluiten in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2024, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.J. Grasmeijer, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert en mr. P. Dudok, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellanten] wonen net als [belanghebbende] aan de [laan] en kunnen zich niet verenigen met het besluit van het college om de omgevingsvergunning voor het bouwen en slopen in beschermd stads- en dorpsgezicht aan [belanghebbende] te verlenen. Volgens hen zijn de vergunde activiteiten in strijd met de Welstandsnota Rotterdam (hierna: de welstandsnota). De Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam (hierna: de welstandscommissie) erkent dat er sprake is van strijdigheid met de welstandsnota, maar concludeert in het welstandsadvies van 28 januari 2021 dat het bouwplan desondanks voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Het college heeft het positieve advies van de welstandscommissie overgenomen en de omgevingsvergunning verleend. [appellanten] zijn van mening dat het advies van de welstandscommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarom vinden zij dat het college het welstandsadvies niet had mogen overnemen. Zij hebben een tegenadvies op laten stellen door een deskundige.
Hoger beroep
Redelijke eisen van welstand
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van de welstandscommissie van 28 januari 2021 zodanige gebreken vertoont, dat het college zich niet op dit advies heeft kunnen baseren. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar de contra-expertise van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Amsterdam van 2 maart 2023 (hierna: de contra-expertise), aan dat het advies in strijd is met de welstandsnota.
Volgens hen blijkt uit de contra-expertise dat het in dit geval niet mogelijk is om de hardheidsclausule van pagina 12 van de welstandsnota toe te passen, omdat er geen sprake is van een plan van een hoge of bijzondere kwaliteit of een nieuwe ontwikkeling en concept dat niet helemaal past binnen de vastgestelde welstandscriteria. In het welstandsadvies of in het bestreden besluit wordt ook niet gemotiveerd dat daar wel sprake van is. De welstandscommissie baseert haar motivering op de omstandigheid dat de gewijzigde pui geen onderdeel uitmaakt van de hoofdgevel, maar zich in de ‘tweede lijn’ van de gevel bevindt. Volgens [appellanten] is de geringe zichtbaarheid van het bouwplan geen geval waarin met toepassing van de hardheidsclausule van de welstandscriteria kan worden afgeweken.
3.1. De hardheidsclausule van pagina 12 van de welstandsnota luidt als volgt:
"Omdat welstandscriteria het karakter hebben van beleidsregels garanderen ze een zekere mate van flexibiliteit. Inherent aan beleidsregels is, dat het bestuur - binnen de wettelijke kaders - de mogelijkheid heeft om in bijzondere situaties af te wijken van eerder vastgestelde welstandscriteria, uiteraard mits daaraan een goede motivering ten grondslag ligt. Plannen van hoge of bijzondere kwaliteit of nieuwe ontwikkelingen en concepten die niet helemaal passen binnen de vastgestelde welstandscriteria, kunnen daardoor toch positief beoordeeld worden. In dat soort situaties kan het bestuur, op basis van het welstandsadvies, gemotiveerd afwijken van de eerder vastgestelde welstandscriteria."
De afwijkingsbevoegdheid van pagina 14 van de welstandsnota luidt als volgt:
"Indien blijkt dat de gebiedscriteria of de sneltoetscriteria niet voldoen kan er, mits daar goede argumenten voor zijn, van worden afgeweken. De aanvraag wordt dan getoetst aan redelijke eisen van welstand op basis van de uitgangspunten voor welstandstoetsing."
3.2. De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de welstandscriteria van de welstandsnota.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
3.3. Met betrekking tot de mogelijkheid die het college toekomt om van sneltoetscriteria uit de welstandsnota af te wijken, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals het college zowel in de schriftelijke uiteenzetting als op de zitting heeft toegelicht, is de grondslag voor de afwijking van de sneltoetscriteria niet de hardheidsclausule van pagina 12 van de welstandsnota, maar de afwijkingsbevoegdheid die is geformuleerd op pagina 14 van de welstandsnota. Deze afwijkingsbevoegdheid biedt de mogelijkheid om van de gebiedscriteria of de sneltoetscriteria af te wijken, mits daar goede argumenten voor zijn.
Volgens het college zijn er in het onderhavige geval goede argumenten om van de sneltoetscriteria af te wijken. Zo staat in het welstandsadvies dat het door de geringe zichtbaarheid van de gevelwijziging niet redelijk is om de sneltoetscriteria af te dwingen, omdat dit niet zou leiden tot een beter passend beeld. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom het college gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om af te wijken van de sneltoetscriteria. In wat [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit welstandsadvies heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het voor de toepassing van deze bevoegdheid niet vereist is dat er sprake is van een plan van hoge of bijzondere kwaliteit. De omstandigheid dat in het welstandsadvies niet wordt gemotiveerd dat sprake is van een dergelijk plan, leidt daarom ook niet tot het oordeel dat het welstandsadvies gebrekkig is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zijn besluitvorming op het welstandsadvies van de welstandscommissie heeft mogen baseren.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
884-1117