202307096/1/R3.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard,
appellant,
en
de raad van de gemeente Krimpenerwaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering IV, Bergambacht" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Immoned B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en Immoned B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door A.D. Bouwman-van Blarkom, A. van Houtem en C.G. Speksnijder zijn verschenen.
Voorts is op de zitting verschenen Immoned, B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door R.M. van Opstal, advocaat te Den Haag.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 5 april 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan heeft betrekking op de uitbreiding van het bedrijventerrein De Nieuwe Wetering te Bergambacht.
[appellant] meent dat de raad bij de vaststelling van het plan vooringenomen te werk is gegaan en anderen daarbij heeft achtergesteld. Daarnaast is volgens [appellant] geen behoefte aan (de uitbreiding van) het bedrijventerrein.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Belanghebbende
4. [appellant] betoogt dat hij, wanneer hij staat op het platte dak van zijn dakkapel, zicht heeft op de in het plan voorziene bebouwing en daarom belanghebbende is.
De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is en daarom zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
4.2. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3. De afstand tussen het perceel van [appellant] en het plangebied bedraagt ongeveer 1 km. Daartussen bevinden zich de bebouwing en groenvoorzieningen, behorende tot de kern van Bergambacht. Op de zitting is door [appellant] aangewezen waar het dakkapel zich bevindt. Het platte dak van dakkapel bevindt boven de nok aan de achterzijde van de woning.
Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en het plangebied en de aanwezigheid van bebouwing en groenvoorzieningen en de locatie van het platte dak van de dakkapel overweegt de Afdeling dat - voor zover [appellant] al zicht zou hebben op het plangebied - dit zicht zo beperkt is, dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het voorliggende besluit.
4.4. Dat betekent echter niet dat het beroep van [appellant] tegen het voorliggende besluit niet-ontvankelijk is. Immers, bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. 4.5. De Afdeling stelt vast dat het voorliggende besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Daartegen konden zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder. [appellant] heeft ook een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. Hierdoor zal in beroep niet aan [appellant] worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
Beroepsgronden
5. [appellant] betoogt dat de raad met het vaststellen van een plan, dat voorziet in de ontwikkeling van een bedrijfsterrein op gronden van Immoned B.V., vooringenomen te werk is gegaan en anderen daarmee heeft achtergesteld. Op de zitting is toegelicht dat met dit betoog is bedoeld dat volgens [appellant] Immoned B.V. een voorkeurspositie krijgt bij de raad. De gronden zijn in eigendom van Immoned B.V. en de raad werkt altijd mee met de plannen van dat bedrijf. De transacties bij de aankoop en verkoop van de gronden zijn volgens [appellant] onzuiver. Op de zitting heeft hij gepreciseerd dat hij dit strijdig acht met artikel 3:4, tweede lid van de Awb.
Voorts betoogt hij dat aan het in het plan voorziene bedrijventerrein geen behoefte bestaat. Op de zitting heeft [appellant] aangegeven dat dit betoog ziet op artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
5.1. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.2. Bij de beantwoording van de vraag of voor de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden geldt dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat artikel 8:69a van de Awb hieraan in de weg staat, is van belang vast te stellen of het beroep strekt tot de bescherming van de belangen waarvoor [appellant] in rechte op kan komen. Daarbij wordt vooropgesteld dat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste aan de procedurele normen over het recht op inspraak zelfstandige betekenis toekomt. Zie daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023,ECLI:NL:RVS:2023:606, onder 7.8. Dit betekent dat indien een niet-belanghebbende, zoals [appellant], een zienswijze heeft ingediend, het relativiteitsvereiste niet aan een vernietiging in de weg staat bij een door hem ingeroepen procedurele norm over het recht op inspraak. Voor zover hij een beroep doet op een procedurele norm of een formeel beginsel van behoorlijk bestuur, die geen betrekking hebben op inspraak, of wanneer hij aanvoert dat in strijd met een materiële norm is gehandeld, staat de relativiteit wél in de weg aan vernietiging als dat beginsel of die norm niet strekken tot bescherming van zijn of haar ingeroepen belangen.
5.3. De Afdeling overweegt dat de onder 5 aangeduide beroepsgronden niet een recht op inspraak betreffen.
Voorts overweegt de Afdeling dat de normen, waarop [appellant] zich in de onderbouwing van die beroepsgronden beroept, ook niet vallen te herleiden tot belangen waarvoor hij in deze procedure kan opkomen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de afstand tussen het perceel van appellant en het plangebied hemelsbreed ongeveer 1 km bedraagt, dat tussen het perceel van [appellant] en het plangebied allerlei bebouwing en groenvoorzieningen aanwezig zijn en dat hij slechts staande op een plat dak van een dakkapel, behorende tot zijn woning, tussen aanwezige bebouwing en groenvoorzieningen door een beperkt zicht zou kunnen hebben op de in het plan voorziene bebouwing.
5.4. Gelet hierop staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van het voorliggende besluit naar aanleiding van de hiervoor onder 5 aangeduide beroepsgronden. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
6. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.3 en 5.4 is het beroep ongegrond.
7. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
932