ECLI:NL:RVS:2024:5020

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
202205200/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen het uitblijven van besluiten op aanvragen om verblijfvergunning asiel

In deze zaak hebben twee vreemdelingen, afkomstig uit Saoedi-Arabië en met de Jemenitische nationaliteit, hoger beroep ingesteld tegen het uitblijven van besluiten op hun aanvragen voor een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank Den Haag had eerder de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog besluiten te nemen op de aanvragen. Tevens werd er een dwangsom van € 100,00 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, met een maximum van € 7.500,00.

De staatssecretaris heeft op 10 november 2022 de aanvraag van vreemdeling 2 ingewilligd en op 23 december 2022 ook de aanvraag van vreemdeling 1. Beide vreemdelingen hebben laten weten dat zij het eens zijn met deze besluiten. In het hoger beroep hebben de vreemdelingen geklaagd over de termijn die door de rechtbank was vastgesteld voor het nemen van besluiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank de termijn van zestien weken, gebaseerd op het 8+8-wekenmodel, passend heeft geacht en dat de grieven van de vreemdelingen niet slagen.

De Afdeling heeft bevestigd dat de minister voldoende tijd nodig heeft voor een zorgvuldige behandeling van asielaanvragen en dat de door de vreemdelingen aangevoerde argumenten over de duur van de procedure niet onderbouwd zijn. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205200/1/V1
Datum uitspraak: 5 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 25 augustus 2022 in zaken nrs. NL22.8335 en NL22.8336 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
De vreemdelingen hebben tegen het uitblijven van besluiten op aanvragen om hun een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen beroepen ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 25 augustus 2022 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog besluiten op de aanvragen van de vreemdelingen bekendmaakt en aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat in Bussum, hoger beroepen ingesteld.
Bij besluit van 10 november 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag van vreemdeling 2 ingewilligd binnen de door de rechtbank gestelde termijn voor het nemen van besluiten op aanvragen.
De vreemdelingen hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Bij besluit van 23 december 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag van vreemdeling 1 ingewilligd en bepaald dat hij aan vreemdeling 1 geen rechterlijke dwangsom is verschuldigd.
De vreemdelingen hebben op verzoek van de Afdeling wederom schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdelingen hebben laten weten dat zij het eens zijn met de besluiten van 10 november 2022 en 23 december 2022.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Hoger beroepen
1.       De vreemdelingen hebben de Jemenitische nationaliteit en zijn afkomstig uit Saoedi-Arabië. Zij hebben op 21 oktober 2021 asielaanvragen ingediend.
2.       De rechtbank heeft de door de vreemdelingen ingediende beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten op hun asielaanvragen gegrond verklaard. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb geoordeeld dat de minister binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog besluiten bekend moet maken. De rechtbank heeft die termijn gebaseerd op het zogenoemde 8+8-wekenmodel. Dat model houdt in dat de bestuursrechter de minister acht weken de tijd geeft voor het starten van de algemene asielprocedure met een eerste gehoor en acht weken de tijd geeft voor het nemen van een besluit na een eerste gehoor (uitspraken van de rechtbank van 2 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3262, onder 12 en 13, en 14 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12133, onder 10, en uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 2). De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen er ten onrechte op hebben gewezen dat het 8+8-wekenmodel is verouderd. Volgens de rechtbank hebben de vreemdelingen met hun verwijzing naar de samenvoeging van het aanmeldgehoor en het eerste gehoor naar één aanmeldgehoor in de aanmeldfase met ingang van 25 juni 2021 (zie Stb. 2021, 250), niet aannemelijk gemaakt dat de minister binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank zorgvuldige besluiten kan nemen.
3.       In hun gelijkluidende grieven klagen de vreemdelingen over de duur van de door de rechtbank vastgestelde termijn voor het nemen van besluiten op hun asielaanvragen. Deze grieven slagen niet.
3.1.    Uit eerdergenoemde uitspraak van 8 juli 2020, onder 4.1 en 4.2, volgt dat de Afdeling het 8+8-wekenmodel passend heeft geacht voor het bepalen van de termijn voor het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. Dat wil zeggen dat die termijn in beginsel niet onnodig lang of onrealistisch kort is. Die termijn geeft de minister de mogelijkheid voor een zorgvuldige behandeling van een asielaanvraag. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de minister voor de planning van de algemene asielprocedure tijd nodig heeft om rekening te houden met praktische zaken, zoals de beschikbaarheid van verschillende bij de procedure betrokken personen, de beschikbaarheid van ruimtes, de mogelijkheid van medisch onderzoek en een vervoerplan van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa). Die termijn waarborgt verder dat een vreemdeling in het geval van een voornemen tot afwijzing van zijn aanvraag de mogelijkheid heeft om een zienswijze in te dienen. Tot slot heeft de Afdeling van belang geacht dat het 8+8-wekenmodel een vreemdeling duidelijkheid geeft over de termijn waarbinnen hij een besluit mag verwachten en dat in de desbetreffende zaak nog geen 21 maanden waren verstreken sinds de aanvraag van de betrokken vreemdeling (zie artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn).
3.2.    De door de vreemdelingen aangehaalde wijziging in het verloop van de asielprocedure met ingang van 25 juni 2021 leidt er niet toe dat het door de rechtbank toegepaste 8+8-wekenmodel niet langer passend is. De minister heeft het verloop van de asielprocedure gewijzigd door het voormalige aanmeldgehoor in de aanmeldfase en het voormalige eerste gehoor in de algemene asielprocedure, te vervangen door één aanmeldgehoor in de aanmeldfase. Met ingang van die wijziging begint de algemene asielprocedure dus met het nader gehoor in plaats van het eerste gehoor en duurt de algemene asielprocedure, zonder eventuele verlenging, zes dagen in plaats van acht dagen. Uit het overhevelen van een deel van het verloop van de algemene asielprocedure naar de aanmeldfase en het feit dat de algemene asielprocedure daarom mogelijk twee dagen korter duurt, volgt op zichzelf niet dat de minister, gelet op het verloop van de gehele asielprocedure, waarbij overigens ook voortzetting van de behandeling kan plaatsvinden in de verlengde asielprocedure, wezenlijk minder tijd nodig heeft voor het nemen van zorgvuldige besluiten dan in het 8+8-wekenmodel.
3.3.    Verder voeren de vreemdelingen tevergeefs aan dat de minister minder dan acht weken de tijd nodig heeft voor de voorbereiding die voorafgaat aan de algemene asielprocedure. Zij stellen dat de minister in de praktijk zaken inplant voor een gehoor zonder afstemming over de beschikbaarheid van een vreemdeling en zijn gemachtigde en in de meeste gevallen zonder een medisch onderzoek. De vreemdelingen stellen verder dat in de praktijk veel gehoren plaatsvinden met een videoverbinding, zodat de minister geen rekening hoeft te houden met de vervoersdienst van het COa en de beschikbaarheid van een ruimte voor een gehoor. De vreemdelingen hebben hun stellingen echter niet met stukken onderbouwd. Ook volgt uit deze algemene stellingen niet waarom de rechtbank aanleiding had moeten zien om aan te nemen dat de minister in hun gevallen wezenlijk minder tijd nodig zou hebben voor een zorgvuldige voorbereiding van de algemene asielprocedure.
3.4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister bij overschrijding van de termijn voor het nemen van besluiten aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verbeurt. De vreemdelingen voeren met hun betoog in de schriftelijke inlichtingen van 27 oktober 2023, onder verwijzing naar de schriftelijke inlichtingen van 28 november 2022, niet aan waarom de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hun aanvragen zodanig samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat de minister één dwangsom kan verbeuren voor de vreemdelingen samen. Alleen al daarom slaagt dit betoog niet.
Voor zover de vreemdelingen met hun betoog willen bereiken dat de Afdeling bepaalt dat de minister aan vreemdeling 1 inmiddels een dwangsom heeft verbeurd, wijst de Afdeling erop dat zij niet bevoegd is om de minister te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank aan haar uitspraak verbonden dwangsom. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3591, onder 3.4, moet een vreemdeling zich tot de burgerlijke rechter wenden bij een geschil over de verschuldigdheid van zo’n rechterlijke dwangsom.
3.5.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het besluit van 10 november 2022
4.       De minister is in het besluit van 10 november 2022 geheel aan de aanvraag van vreemdeling 2 tegemoetgekomen. Bij brief van 1 oktober 2024 heeft vreemdeling 2 laten weten dat hij het eens is met dit besluit. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege ontstaan, als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, waarop de Afdeling nog moet beslissen.
Het besluit van 23 december 2022
5.       De minister is in het besluit van 23 december 2022 geheel aan de aanvraag van vreemdeling 1 tegemoetgekomen. Bij brief van 1 oktober 2024 heeft vreemdeling 1 laten weten dat hij het eens is met dit besluit. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege ontstaan, als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, waarop de Afdeling nog moet beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024
958