202405788/2/A3.
Datum uitspraak: 9 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 31 juli 2024 in zaak nrs. 24/342 en 24/344 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2023 heeft de minister het verzoek van [verzoeker] om informatie openbaar te maken gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 3 januari 2024 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2024 heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 januari 2024 aangevuld met de bepaling dat de minister de persoonsgegevens in de bijlagen 1, 3 en 12 en de kenmerknummers van de Landelijke Inspectiedienst Dierenwelzijn (hierna: de LID-nummers) in de documenten anonimiseert voordat de documenten openbaar worden gemaakt en de minister opgedragen om de stukken met inachtneming van deze uitspraak niet eerder openbaar te maken dan zes weken na verzending van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Ook heeft appellante de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De minister heeft de documenten waar het verzoek van [verzoeker] op ziet, aan de Afdeling toegezonden. Op grond van artikel 8:29, zesde lid, van de Awb is van rechtswege toestemming verleend om mede op grondslag van de vertrouwelijke stukken uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 28 november 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van der Burgt, is verschenen. Appellante, bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat in Den Haag, heeft de zitting digitaal bijgewoond.
Overwegingen
Kortsluiting
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. [verzoeker] heeft de minister op grond van de Wet open overheid (hierna: de Woo) verzocht om dossiers uit 2022 over gegronde bezwaren tegen lasten onder dwangsom of lasten onder bestuursdwang met betrekking tot de wettelijke regeling op het houden van dieren, openbaar te maken. De minister heeft appellante hierover geïnformeerd omdat de op haar betrekking hebbende gegevens vallen binnen de reikwijdte van het door [verzoeker] gedane verzoek. Vervolgens heeft de minister het verzoek in zoverre toegewezen dat de in het verzoek gevraagde informatie gedeeltelijk openbaar wordt gemaakt met toepassing van artikel 5.1 van de Woo. Daarna heeft de minister het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de minister ten onrechte de persoonsgegevens van appellante in producties 1, 3 en 12 niet heeft weggelakt en dat de LID-nummers geanonimiseerd moeten worden. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de foto’s van de hond van appellante geen persoonsgegevens zijn. Het criterium is dat als de foto’s zonder onevenredige inspanning zullen leiden tot de identificatie van appellante, de foto’s niet openbaar mogen worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak niet wordt voldaan aan dat criterium, mede omdat in de stukken niet de locatie van de hond en appellante wordt vermeld. Verder heeft de rechtbank te kennen gegeven dat zij in deze procedure niet beoordeelt of de door de minister openbaar te maken documenten volledig zijn. De rechtbank heeft het besluit van 3 januari 2024 aangevuld met de bepaling dat de minister de persoonsgegevens in de bijlagen 1, 3 en 12 en de LID-nummers in de documenten anonimiseert voordat de documenten openbaar worden gemaakt en de minister opgedragen om de stukken met inachtneming van haar uitspraak niet eerder openbaar te maken dan zes weken na verzending van haar uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de foto’s van haar hond openbaar mogen worden. Het is volgens haar niet uit te sluiten dat de foto’s van de hond haar identiteit zouden kunnen bevestigen. Ook heeft appellante op de zitting bij de Afdeling betoogd dat bepaalde referentienummers kenmerknummers, zaaknummers en relatienummers, ook wel BRS-nummers genoemd, ten onrechte niet door de minister in de stukken zijn weggelakt. Verder betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek is gedaan om informatie over haar te krijgen, dat het dossier over haar onvolledig is en nooit had mogen worden opgesteld. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de door haar gevorderde proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt.
5. De Afdeling heeft de documenten waar het verzoek van [verzoeker] op ziet, bekeken. Zij ziet daarin geen BRS-nummers. Over de overige nummers die wel in de documenten zijn opgenomen, heeft de minister op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat deze nummers intern worden gebruikt en een derde met deze nummers geen persoonsgegevens kan opvragen en deze nummers ook niet naar appellante te herleiden zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van de minister te twijfelen.
Overigens heeft de minister op de zitting bij de Afdeling over documentnummer 8 en het bezwaarschrift van appellante te kennen gegeven dat hij de daarin aangegeven woonplaats alsnog zal weglakken.
5.1. Ook is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht de minister niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, is bepaald dat de in bezwaar gemaakte proceskosten enkel worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Voor de overige gronden verwijst de Afdeling naar de uitspraak van de rechtbank, overwegingen 5 en 6, waar zij niets aan heeft toe te voegen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5.2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5.3. Omdat direct uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat namelijk geen grond meer.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzieningenrechter
w.g. Ley-Nell
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024
597-990