ECLI:NL:RVS:2024:5146
Raad van State
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Bulgarije
Op 8 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een mondelinge uitspraak gedaan over het verzoek van een vreemdeling om een voorlopige voorziening. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 1 oktober 2024 niet in behandeling werd genomen. De rechtbank verklaarde het daartegen ingestelde beroep op 22 november 2024 ongegrond, en het hoger beroep dat daarop volgde werd op 6 december 2024 eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling had op 5 december 2024 bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen.
De voorzieningenrechter overwoog dat in de eerdere uitspraak van 6 december 2024 al was geoordeeld dat de vreemdeling na overdracht aan Bulgarije geen reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het EU Handvest loopt. Het feit dat de vreemdeling op 6 december 2024 een verzoek om een interim measure had ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), was niet voldoende om de overdracht te blokkeren, aangezien er geen interim measure door het EHRM was getroffen.
Daarnaast had de vreemdeling aangevoerd dat hij slachtoffer was van een misdrijf gepleegd door een overheidsorgaan in Nederland, maar hij had geen bewijs in de vorm van een proces-verbaal of aangifte overgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen redenen waren om het belang van de vreemdeling bij het afwachten van zijn aanvraag voor een verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’ zwaarder te laten wegen dan het belang van de minister bij een tijdige overdracht aan Bulgarije. De minister was ook niet verplicht om proceskosten te vergoeden.