202300235/1/R4.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Veenendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2022 in zaak nr. 22/523 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel Pionierskwartier fase 2, kavel 5 in Veenendaal.
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Groenewoud, H. Bussing en W. Walraven, is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag is ingediend op 7 april 2021. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op 7 april 2021 heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning op het perceel Pionierskwartier fase 2, kavel 5, op het adres [locatie 1] in Veenendaal (hierna: het perceel). [appellante] woont dichtbij het perceel op het adres [locatie 2] in Veenendaal.
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor ‘het bouwen van een bouwwerk’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, verleend.
Het college heeft het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 16 december 2021 ongegrond verklaard.
[appellante] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat wat door [appellante] in beroep is aangevoerd geen betrekking heeft op het wettelijke toetsingskader in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, waaraan de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen moet worden getoetst. Zij heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat wat door haar in beroep is aangevoerd over de overlast die zij ondervindt van de bouwwerkzaamheden, geen betrekking heeft op het wettelijke toetsingskader waaraan de aanvraag van 7 april 2021 moet worden getoetst. Volgens haar had de rechtbank dit wel moeten betrekken bij haar oordeel.
Verder had de rechtbank volgens [appellante] het college moeten opdragen om bij toekomstige bouwwerkzaamheden op andere kavels te handhaven op onder meer de bouwtijden.
3.1. Wat door [appellante] in hoger beroep is aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling ziet in wat door [appellante] in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan wat de rechtbank heeft gedaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 2.1 en 2.2 opgenomen overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De Afdeling voegt daaraan nog toe dat in de procedure bij de rechtbank alleen het beroep van [appellante], gericht tegen de bij het besluit van 16 december 2021 in stand gelaten omgevingsvergunning van 16 juli 2021 aan de orde was. Er was voor de rechtbank geen ruimte voor een beoordeling van het verzoek van [appellante] om het college op te dragen handhavend op te treden tegen overlast van bouwwerkzaamheden.
Het betoog slaagt niet.
4. Over het verzoek van [appellante] om het college op te dragen Buro BING een integriteitsonderzoek uit te laten voeren naar de handelswijze van het college in de procedure tot verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure is alleen de vraag aan de orde of de rechtbank het beroep van [appellante], gericht tegen de bij het besluit van 16 december 2021 in stand gelaten omgevingsvergunning van 16 juli 2021, terecht ongegrond heeft verklaard. Alleen al om deze reden is er in deze procedure geen ruimte voor de beoordeling van haar verzoek om het college op te dragen een integriteitsonderzoek uit te laten voeren door Buro BING.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
776-1098