ECLI:NL:RVS:2024:5364

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
202307094/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en de beoordeling van minderjarigheid van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling, die de Syrische nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 31 juli 2023 was ingewilligd. De rechtbank had echter op 23 oktober 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de meerderjarigheid van de vreemdeling had vastgesteld op basis van informatie uit Tsjechië, waar de vreemdeling eerder had verbleven.

De vreemdeling stelde dat hij minderjarig was en voerde aan dat de leeftijdsregistratie in Tsjechië niet op brondocumenten was gebaseerd. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister van Asiel en Migratie niet voldoende had gemotiveerd waarom hij uitging van de meerderjarigheid van de vreemdeling, gezien de twijfel over de leeftijdsregistratie in Tsjechië. De Afdeling benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is bij de beoordeling van de leeftijd van vreemdelingen en dat de minister zorgvuldig moet onderzoeken en motiveren welk gewicht hij aan een leeftijdsregistratie toekent.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en oordeelde dat de minister de leeftijd van de vreemdeling opnieuw moest beoordelen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.625,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202307094/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 23 oktober 2023 in zaak nr. NL23.24266 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 23 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Meijerink, advocaat in Beilen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en stelt te zijn geboren op [geboortedatum] [jaar]. De minister heeft zijn asielaanvraag ingewilligd, maar hij heeft de gestelde geboortedatum, en daarmee dat de vreemdeling minderjarig was ten tijde van de asielaanvraag, niet geloofwaardig geacht.
1.1.    Bij aankomst is de vreemdeling geschouwd door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), omdat hij bij zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd waar zijn leeftijd uit blijkt. Zowel de AVIM als de IND concludeerden dat zij twijfels hadden over de door de vreemdeling opgegeven leeftijd. Daarom heeft de minister nader onderzoek gedaan naar de geboortedatum. Hij heeft navraag gedaan bij de Tsjechische autoriteiten, waar de vreemdeling eerder heeft verbleven. Daaruit is de minister gebleken dat de vreemdeling in Tsjechië staat geregistreerd met de geboortedatum 2 januari 2004. De minister is van die geboortedatum uitgegaan.
1.2.    De vreemdeling heeft in beroep een geboorteakte overgelegd, waarin staat dat hij op 2 april 2006 is geboren. Bureau Documenten (hierna: BD) heeft de echtheid van het document positief beoordeeld, maar kan geen uitspraak doen over de opmaak, afgifte en inhoud van het document. Daarna heeft de vreemdeling in beroep ook een kopie van een uittreksel van het geboorteregister, met vertaling, overgelegd, waarin staat dat hij op 2 april 2006 is geboren.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister met zijn verwijzing naar het leeftijdsonderzoek in Tsjechië, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij in beginsel mocht uitgaan van de meerderjarigheid van de vreemdeling. De vreemdeling is er volgens de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de leeftijdsregistratie in Tsjechië niet juist is. Zijn verklaring dat hij een verkeerde leeftijd heeft opgegeven, omdat hij anders bij de minderjarigen had moeten blijven, is daarvoor onvoldoende. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geboorteakte en de kopie van het uittreksel uit het geboorteregister geen identificerende documenten zijn, waarmee de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid aannemelijk kan maken. Daarom is de minister volgens de rechtbank terecht uitgegaan van de in Tsjechië geregistreerde, meerderjarige leeftijd.
3.       De vreemdeling klaagt over die overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt in zijn eerste grief dat de leeftijdsregistratie in Tsjechië niet is gebaseerd op een brondocument. Hij heeft hier een geboorteakte overgelegd, die echt is bevonden en daaruit blijkt dat de registratie in Tsjechië niet klopt. De minister mocht daarom niet van de registratie in Tsjechië uitgaan.
3.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, onder 6.9, overwogen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is bij de leeftijdsbeoordeling van vreemdelingen. Dit betekent dat de minister niet langer in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat van de Europese Unie.
3.2.    Dit betekent niet dat geen gewicht toekomt aan een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling. De minister zal de leeftijd van een vreemdeling namelijk moeten beoordelen met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Daarbij zal de minister steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht hij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Ook zal hij alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. De minister moet uitgaan van het vermoeden dat een vreemdeling minderjarig is, als die vreemdeling dat stelt en de minister daaraan twijfelt. Het is dan aan de minister om dat vermoeden van minderjarigheid te ontzenuwen. Hij zal dan nader onderzoek moeten doen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten. Als hij na dat onderzoek toch tot de conclusie komt dat de twijfel over de minderjarigheid is weggenomen en hij ervan uitgaat dat de vreemdeling meerderjarig is, dan zal hij dat moeten motiveren (uitspraak van 9 oktober 2024, onder 7.2).
3.3.    De Afdeling is van oordeel dat de minister de beoordeling van de leeftijd van de vreemdeling in dit geval niet in overeenstemming met het beoordelingskader uit de uitspraak van 9 oktober 2024 heeft verricht. De Afdeling zal dat hieronder toelichten.
3.4.    De AVIM en de IND zijn in hun leeftijdsschouwen tot de conclusie gekomen dat ‘geconcludeerd kan worden dat er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd’ en dat er verder onderzoek naar de leeftijd zal plaatsvinden. Aangezien de vreemdeling heeft verklaard minderjarig te zijn, is het aan de minister om het vermoeden van minderjarigheid te ontzenuwen. Daar is hij niet in geslaagd. In de reactie van de Tsjechische autoriteiten staat dat de vreemdeling daar bekendstaat met de geboortedatum 2 januari 2004. De vreemdeling voert aan dat de registratie in Tsjechië niet is gebaseerd op brondocumenten. Dat maakt de Afdeling ook op uit de reactie van de Tsjechische autoriteiten, waarin staat dat zij de vreemdeling hebben aangetroffen zonder documenten en dat hij daar geen asielaanvraag heeft ingediend. Daarbij heeft de vreemdeling in beroep een geboorteakte overgelegd, waarop ook de geboortedatum staat die hij in Nederland heeft opgegeven. Dat een geboorteakte geen identificerend document is, neemt niet weg dat hierop wel een geboortedatum staat die de verklaringen van de vreemdeling over zijn geboortedatum ondersteunt. Hetzelfde geldt voor de kopie van het uittreksel van het geboorteregister. Door alleen te verwijzen naar de leeftijdsregistratie in Tsjechië, heeft de minister het vermoeden van minderjarigheid niet ontzenuwd. De minister heeft op basis van al deze feiten en omstandigheden niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij uitgaat van de leeftijd waarmee de vreemdeling in Tsjechië staat geregistreerd en daarom meerderjarig is.
3.5.    De grief slaagt.
4.       De Afdeling komt daarom niet toe aan bespreking van de tweede grief, over de terugtrekking van het aanbod van een leeftijdsonderzoek.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 31 juli 2023 wordt vernietigd, voor zover de minister daarin heeft vastgesteld dat de vreemdeling is geboren op 2 januari 2004. De minister moet in zoverre een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat de minister de leeftijd van de vreemdeling nader moet beoordelen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 23 oktober 2023 in zaak nr. NL23.24266;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 31 juli 2023, V-[…], voor zover de minister van Asiel en Migratie daarin heeft vastgesteld dat de vreemdeling is geboren op 2 januari 2004;
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
999