ECLI:NL:RVS:2024:745

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
202103242/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 april 2021, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De zaak betreft een e-mail van 1 september 2020, verzonden door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin een samenvatting van een telefoongesprek met [appellant] werd gegeven. De minister verklaarde het bezwaar tegen deze e-mail niet-ontvankelijk bij besluit van 21 september 2020.

[appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de e-mail geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de e-mail louter informatief is en geen rechtsgevolg heeft. De e-mail wijzigt niets in de rechten en plichten van [appellant] en betreft geen weigering om een besluit te nemen.

Daarnaast heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de Afdeling oordeelt dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit, waardoor er geen aanleiding is voor schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202103242/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 2 april 2021 in zaak nr. 20/3231 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Openbare zitting gehouden op 14 februari 2024 om 12:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer
griffiers: mr. Y. Soffner, mr. drs. C.D. Westerbaan
Verschenen:
[appellanten];
de minister, vertegenwoordigd door mr. T.C.A. Hofman en mr. R.M. Don;
In een e-mail van 1 september 2020 heeft de Nationaal Coördinator Groningen (hierna: NCG) namens de minister een samenvatting gemaakt over het telefoongesprek dat diezelfde dag tussen [appellant] en de NCG was gevoerd. Bij besluit van 21 september 2020 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak. Verder heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Gronden:
1.       Ingevolge artikel 8:1 van de Awb in verbinding met artikel 7:1 van de Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit in de zin van de Awb.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de e-mail van 1 september 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hij voert hiervoor aan dat de e-mail aangemerkt moet worden als een (bewuste) weigering om te beslissen of het niet tijdig beslissen na sommatie. Ook kan de e-mail volgens [appellant] aangemerkt worden als een weigering tot het nemen van een integraal besluit door het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de NCG.
3.       Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de e-mail van 1 september 2020 niet op rechtsgevolg is gericht nu deze louter informatief van aard is en daardoor niet aangemerkt kan worden als een beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling met rechtsgevolg in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook is met de e-mail niet beoogd enig rechtsgevolg in het leven te roepen. In de e-mail van 1 september 2020 wordt namelijk het telefoongesprek tussen [appellant] en de NCG alleen samengevat. De NCG deelt alleen mee dat de woning van [appellant] in aanmerking komt voor een opname en dat contact met [appellant] opgenomen zal worden voor het maken van een afspraak. De e-mail van 1 september 2020 wijzigt dan ook niets in de rechten en plichten van [appellant]. Daarbij merkt de Afdeling nog het volgende op. De e-mail van 1 september 2020 betreft ook geen weigering een besluit te nemen, want er is geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Aangezien ingevolge artikel 8:1 van de Awb in verbinding met artikel 7:1 van de Awb alleen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit in de zin van de Awb, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is ongegrond.
4.       [appellant] heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van de kosten van versteviging van zijn woning. De Afdeling overweegt hierover als volgt. In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. In dit geval is geen sprake van een besluit in de zin artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hierdoor heeft [appellant] geen schade geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit van de minister, waardoor ook geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de schade. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft ook geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
818-1050