202204458/1/R2.
Datum uitspraak: 20 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2022 in zaak nr. 22/1136 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Openbare zitting gehouden op 20 februari 2024 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter
griffier: mr. M. Scheele
jurist: mr. T.T. Schipper
Verschenen:
[appellant], vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman, rechtsbijstandverlener te Haaksbergen;
Het college van burgemeester en wethouders van Borsele, vertegenwoordigd door J.P. Buijze.
Bij uitspraak van 16 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] gedane verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 maart 2022 ongegrond verklaard. In de uitspraak van 25 maart 2022 oordeelde de rechtbank dat [appellant] geen vergunning van rechtswege heeft verkregen voor het verbouwen van een bestaand kantoor tot een bedrijfswoning.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2022.
De Afdeling
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Redenen voor dit oordeel:
1. [appellant] is het oneens met de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2022. De rechtbank had volgens [appellant] moeten oordelen dat het college hem eerder in de procedure ten onrechte verzocht om aanvullende stukken te verstrekken. Omdat dit een onterecht verzoek was, meent hij dat hij een vergunning van rechtswege heeft verkregen voor het verbouwen van een bestaand kantoor tot een bedrijfswoning.
2. De uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2022 op het door [appellant] gedane verzet is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld.
Ondanks een appelverbod kan de Afdeling van een hoger beroep kennis nemen in geval van een zodanig ernstige schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijk proces geen sprake is.
3. [appellant] betoogt dat in deze zaak het appelverbod moet worden doorbroken, omdat de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2022 is gedaan in strijd met fundamentele rechtsbeginselen. Hiertoe voert [appellant] aan dat hij ten onrechte niet is gehoord, terwijl hij daarom wel heeft verzocht. Daarnaast voert hij aan dat de uitspraak ten onrechte niet in het openbaar is gedaan. Ten slotte verzoekt [appellant] de Afdeling prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van nationaal recht met Unierecht.
4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat hij ten onrechte niet is gehoord, is niet gebleken dat de rechtbank met haar uitspraak de eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Weliswaar heeft [appellant] in het mailbericht van zijn gemachtigde van 1 april 2022 het voorbehoud gemaakt om zijn in dat mailbericht verleende toestemming om zonder zitting te beslissen te heroverwegen, maar hij heeft niet alsnog gevraagd om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft [appellant] daarom dus terecht niet in de gelegenheid hoeven stellen.
5. Wat [appellant] heeft aangevoerd over de openbaarheid van de uitspraak en de rechtspraak, leidt ook niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanige schending van fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijk proces geen sprake is. In artikel 8:78 van de Awb is bepaald dat de uitspraak in het openbaar geschiedt. In de uitspraak van de rechtbank is opgenomen dat dat ook is gebeurd. Artikel 8:78 van de Awb noch enige andere rechtsregel stelt de eis dat partijen dienen te worden uitgenodigd om bij het uitspreken door de rechtbank van haar beslissing aanwezig te zijn.
6. De slotsom is dat geen sprake is van een zodanig ernstige schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijk proces geen sprake is. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de [appellant] opgeworpen vragen niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
723-1075