ECLI:NL:RVS:2024:833

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
202204340/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Ede-Centrum e.o. en de gevolgen voor detailhandel op perceel appellant

Op 28 februari 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Ede, dat op 2 juni 2022 het bestemmingsplan "Ede-Centrum e.o." heeft vastgesteld. Dit bestemmingsplan heeft geleid tot het vervallen van onbenutte detailhandelsmogelijkheden in het centrum van Ede. Appellant, wonend aan [locatie 1], heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat aan zijn perceel de bestemming "Gemengd-5" is toegekend, wat betekent dat detailhandel daar niet langer mogelijk is. Appellant betoogt dat de raad ten onrechte de detailhandelsfunctie op zijn perceel heeft verwijderd, en verwijst naar een toezegging uit 2018 dat deze functie minimaal vijf jaar onaangeroerd zou blijven. Hij heeft plannen voor een lijstenmakerij of logement, die volgens hem door het bestemmingsplan worden belemmerd.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 februari 2024, waar de raad vertegenwoordigd was door R. Doorakkers. De Afdeling oordeelt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de nodige belangen heeft afgewogen en dat de procedurele beroepsgronden van appellant niet slagen. De Afdeling concludeert dat de raad de detailhandelsfunctie op het perceel van appellant terecht heeft uitgesloten, gezien de gewijzigde planologische inzichten en de visie van de raad op de toekomst van het centrum van Ede. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat de raad geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202204340/1/R4.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna in enkelvoud: appellant), beiden wonend in Ede,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Ede-Centrum e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 februari 2024, waar de raad, vertegenwoordigd door R. Doorakkers, is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 16 december 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het bestemmingsplan ziet op het centrum van Ede. Met het plan vervallen onbenutte detailhandelsmogelijkheden. [appellant] woont aan [locatie]. Aan zijn perceel is de bestemming "Gemengd-5" toegekend. Die bestemming brengt onder meer met zich dat detailhandel daar niet langer mogelijk is. Daar komt [appellant] in beroep tegenop.
Hoe toetst de Afdeling het bestemmingsplan?
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Procedurele beroepsgronden
4.       [appellant] betoogt dat niet is gemotiveerd waarom zijn zienswijze is afgewezen, dat de Nota zienswijzen (hierna: de nota) hem ten onrechte niet is toegezonden en dat de nota ten onrechte niet is gepubliceerd.
4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, is in de nota uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op de door hem naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan. Geconcludeerd is dat de zienswijze niet leidt tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Bij brief van 26 april 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders [appellant] geïnformeerd over de reactie op de zienswijze. Voor zover de nota, anders dan in de brief is vermeld, niet bij die brief was gevoegd, had [appellant] deze bij het college kunnen opvragen. Overigens is de nota pas met de vaststelling van het bestemmingsplan door de raad definitief geworden.
Voor zover [appellant] erop wijst dat de nota niet is gepubliceerd op de website ruimtelijkeplannen.nl, heeft de raad gesteld dat dit een omissie is. Maar dit is een onregelmatigheid van na de vaststelling van het bestemmingsplan, die de rechtmatigheid van het vaststellingsbesluit niet kan aantasten. Dit kan dan ook geen grond vormen voor vernietiging van het vaststellingsbesluit.
De betogen slagen niet.
Gebruiksmogelijkheden op het perceel
5.       [appellant] betoogt dat de raad met het plan ten onrechte de detailhandelsmogelijkheid op zijn perceel heeft verwijderd. In de aanloop naar de bestemmingsplanwijziging in 2018 is een toezegging gedaan dat de detailhandelsfunctie op het perceel minimaal vijf jaar onaangeroerd zou blijven. [appellant] wil over enige tijd als aanvulling op zijn pensioen een lijstenmakerij of logement beginnen op zijn perceel. Ook dat laatste maakt het bestemmingsplan volgens hem ten onrechte niet mogelijk.
5.1.    In het vorige bestemmingsplan "Ede-Centrum e.o." van 15 november 2018 was het perceel bestemd als "Gemengd-12" met de mogelijkheid van detailhandel. Die mogelijkheid is met het nu voorliggende bestemmingsplan vervallen (artikel 12.1 van de planregels). Dit betekent dat [appellant] niet langer een lijstenmakerij, in de vorm van detailhandel, kan beginnen op zijn perceel. Net als het voorgaande bestemmingsplan maakt het bestemmingsplan een gebruik van het perceel voor de logiesfunctie niet mogelijk. Op de vraag of de raad deze vormen van gebruik kon uitsluiten, gaat de Afdeling hierna in.
5.2.    Wat betreft de logiesfunctie heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan geen wijziging met zich brengt ten opzichte van het bestemmingsplan uit 2018. Ook onder dat bestemmingsplan was die functie uitgesloten. Met het nu voorliggende plan heeft de raad niet generiek zo’n nieuw gebruik binnen de bestemming "Gemengd-5" mogelijk willen maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad heeft zich op dit standpunt mogen stellen. Daarbij komt dat [appellant] zijn plannen voor een logiesfunctie niet concreet heeft gemaakt.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
5.3.    Wat betreft het niet langer toelaten van de detailhandelsfunctie op het perceel stelt de Afdeling voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:210).
De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit geval de mogelijkheid van detailhandel op het perceel van [appellant] kunnen uitsluiten. Op 24 november 2016 heeft de raad de visie "Het verhaal van Ede Centrum, De koers naar 2030" vastgesteld. In die visie is ingegaan op de teruglopende winkelbezetting en bezoekersaantallen in het centrum van Ede en de maatregelen om daar iets aan te doen. De raad heeft de visie op 3 juni 2021 geactualiseerd met de visie "Ede Centrum 2030, Groen en Gastvrij, We houden koers". Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan uit 2018 heeft de raad aangegeven detailhandel te willen concentreren in het kernwinkelgebied en de mogelijkheid daarvan op termijn te willen verwijderen uit de gebieden daarbuiten, zoals het gebied Bospoort waar het perceel van [appellant] in ligt. Dat kan bijdragen aan het terugdringen van de huidige leegstand. Het gebied Bospoort is volgens de raad niet geschikt voor detailhandel, maar wel voor een creatief woon- en werkmilieu.
[appellant] heeft toen tegen het wegstemmen van detailhandel op zijn perceel geageerd, waarna de raad die mogelijkheid heeft laten bestaan. Daarbij is aangegeven dat binnen een aantal jaar een nieuwe inventarisatie zou plaatsvinden en dat detailhandel zou worden wegbestemd als van de mogelijkheid daartoe geen gebruik is gemaakt. Anders dan [appellant] aanvoert, volgt uit de stukken van toen niet dat toen de toezegging is gedaan dat de detailhandelsfunctie vijf jaar lang ongemoeid zou blijven.
Hoewel [appellant] sindsdien van de mogelijkheid van het vervallen van de detailhandelsfunctie op de hoogte was, is hij geen detailhandel op zijn perceel begonnen. Ook heeft hij zijn voornemen daartoe niet concreet gemaakt.
De Afdeling kan de raad onder deze omstandigheden volgen in zijn standpunt dat die mogelijkheid voor het perceel van [appellant] niet behouden moet blijven.
Voor zover het de belangen van [appellant] betreft, maakt het bestemmingsplan naast wonen verschillend ander gebruik op het perceel mogelijk, zoals praktijk- en kantoorruimten, dienstverlenende bedrijven, ateliers en horeca in de categorieën 1 en 2. [appellant] behoudt daarom mogelijkheden tot ander gebruik dan of in combinatie met wonen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant].
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Waardedaling perceel
6.       [appellant] voert aan dat de bestemmingswijziging leidt tot een waardedaling van zijn onroerend goed.
6.1.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond.
8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024
371