ECLI:NL:RVS:2024:857

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
202301930/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van valse personalia en de gevolgen voor het kind

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn Nederlanderschap in te trekken. De staatssecretaris had op 13 april 2021 besloten het Nederlanderschap van [appellant] in te trekken, omdat uit onderzoek was gebleken dat hij eigenlijk [andere achternaam] heet en op [geboortedatum] 1985 is geboren. Dit had ook gevolgen voor zijn kind, [naam kind], dat bij de geboorte niet het Nederlanderschap heeft verkregen. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op een Iraanse identiteitskaart en informatie van sociale media, waaruit bleek dat [appellant] mogelijk valse of fictieve personalia had gebruikt tijdens zijn naturalisatieprocedure.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde. In het hoger beroep betoogde [appellant] dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat hij valse personalia had gebruikt en dat de intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig was. De Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris een deugdelijke beoordeling had gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap terecht was, gezien de omstandigheden en de onderbouwing van de staatssecretaris.

De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de verkrijging van het Nederlanderschap worden gesteld en de gevolgen van het gebruik van valse informatie. De Raad van State bevestigde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden, en dat de intrekking van het Nederlanderschap ook gevolgen had voor het kind van [appellant]. De zaak illustreert de complexiteit van het vreemdelingenrecht en de bescherming van de nationale identiteit.

Uitspraak

202301930/1/V6.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2023 in zaak nr. 22/2965 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2021 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken. Deze intrekking heeft ook tot gevolg dat [naam kind], het kind van [appellant] en zijn ex-vriendin [ex-vriendin], bij de geboorte niet het Nederlanderschap heeft verkregen.
Bij besluit van 10 mei 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Op 3 oktober 2005 heeft [appellant] in Nederland voor het eerst een asielaanvraag ingediend. Hij heeft toen verklaard dat hij [voornaam] [appellant] heet en is geboren op [geboortedatum] in Iran. Tijdens het eerste asielgehoor op 18 oktober 2005 heeft hij verklaard dat zijn vader [voornaam] [appellant] heet en zijn broer [voornaam] [appellant] en dat zijn tweelingzussen [voornaam] en [voornaam] [appellant] heten en ongeveer elf jaar oud zijn. De staatssecretaris heeft die asielaanvraag afgewezen. Op 19 mei 2010 heeft [appellant] een opvolgende asielaanvraag ingediend. Ook die aanvraag heeft de staatssecretaris afgewezen. Op 27 november 2010 heeft [appellant] nogmaals een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 2 december 2010 heeft de staatssecretaris die asielaanvraag ingewilligd en hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de staatssecretaris [appellant] een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Op 7 juli 2016 heeft [appellant] een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 6 februari 2017 is aan [appellant] het Nederlanderschap verleend.
2.1.    De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De staatssecretaris heeft hiervoor als reden gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat [appellant] eigenlijk [andere achternaam] heet en is geboren op [geboortedatum] 1985. Volgens de staatssecretaris zou hij de asielaanvraag van [appellant] hebben afgewezen als hij dit had geweten. Ook zou aan [appellant] vervolgens nooit het Nederlanderschap zijn verleend.
De staatssecretaris heeft zijn standpunt gebaseerd op foto’s van een Iraanse identiteitskaart. Deze identiteitskaart is afgegeven op naam van [andere achternaam], geboren op [geboortedatum] en voorzien van een pasfoto van [appellant]. Als naam van de vader is vermeld ‘[voornaam vader]’, de voornaam die [appellant] heeft genoemd tijdens het eerste asielgehoor.
De staatssecretaris heeft zijn standpunt verder gebaseerd op de uitkomsten van een Rapportage Digitaal Onderzoek van Team Toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 18 januari 2021 naar een Facebook-account op naam van ‘[voornaam] [appellant]' en Facebook-accounts op naam van ‘[verschillende accounts]. Volgens de rapporteur is [appellant] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de beheerder van het Facebook-account ‘[voornaam] [appellant]’, dat sinds januari 2011 actief is. Op dit account is vermeld dat ‘[naam]’ de vader is. Op 19 juni 2019 hebben ‘[twee accounts]’ een op dit account geplaatste foto leuk gevonden. Op hun accounts is vermeld dat zij in Denemarken studeren. Op het account van ‘[vader]’ is vermeld dat hij in Denemarken woont. Volgens de rapporteur woont de beheerder al geruime tijd in Denemarken. Op 28 januari 2013 is op dit account namelijk een foto geplaatst met het bijschrijft: ‘copenhagen 27.1.2013’. Op dit account is ook vermeld dat ‘[naam account]’ zijn dochter is en dat ‘[voornaam] [andere achternaam]’ zijn zoon is. De foto’s op de accounts van ‘[twee accounts]’ vertonen volgens de rapporteur sterke gelijkenissen. Het account van ‘[voornaam] [andere achternaam]’ is niet meer actief. De voornamen op deze accounts komen overeen met de voornamen die [appellant] heeft genoemd tijdens het eerste asielgehoor.
De staatssecretaris heeft zijn standpunt tot slot gebaseerd op informatie uit het Europese visuminformatiesysteem. Hieruit blijkt dat de Deense autoriteiten op 11 en 13 mei 2015 informatieverzoeken hebben gestuurd aan de IND over [namen van de twee zussen], beiden geboren op [geboortedatum] en van Iraanse nationaliteit. Hieruit blijkt verder dat op 8 september 2014 aan deze personen Schengenvisa zijn afgegeven onder de visumaanvraagnummers [nummer] en [nummer]. Deze informatie komt overeen met de verklaring van [appellant] tijdens het eerste asielgehoor dat zijn tweelingzussen [voornamen] ongeveer elf jaar oud zijn. Ook komt deze informatie overeen met de vermelding op hun Facebook-accounts dat zij in Denemarken studeren.
Heeft [appellant] valse of fictieve personalia gebruikt?
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bij het naturalisatieverzoek valse of fictieve personalia heeft gebruikt. [appellant] voert aan dat de staatssecretaris dit standpunt ten onrechte heeft gebaseerd op de Facebook-accounts, omdat deze alle fictief zijn. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte waarde gehecht aan de omstandigheid dat het account ‘[voornaam] [appellant]’ is aangemaakt in januari 2011 en het account ‘[naam vader]’ bestaat sinds januari 2013. Volgens [appellant] kan iemand met ICT-kennis een account aanmaken met een registratiedatum die in het verleden ligt. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat hij in het beroepschrift is ingegaan op de resultaten van het visumonderzoek.
3.1.    [appellant] heeft zijn stelling dat de onder 2.1 vermelde Facebook-accounts alle fictief zijn, niet nader onderbouwd. Zijn stelling dat het mogelijk is om een account aan te maken met een registratiedatum die in het verleden ligt, heeft hij evenmin nader onderbouwd. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd over de deugdelijkheid van het rapport van 18 januari 2021. De staatssecretaris mocht dat rapport dus aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. Verder heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat hij in beroep niet is ingegaan op de resultaten van het visumonderzoek. Hij heeft toen namelijk alleen aangevoerd dat hij geen enkel contact heeft met familie en dat hij niet weet waarom zijn tweelingzussen hebben verklaard dat hun achternaam [andere achternaam] is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft hij niet betwist dat aan zijn tweelingzussen onder de naam [andere achternaam] Schengenvisa zijn afgegeven. Het betoog van [appellant] in hoger beroep dat zijn ex-vriendin hen wellicht ertoe heeft aangezet om deze achternaam op te geven, slaagt niet. De Schengenvisa zijn in 2014 afgegeven en zijn tweelingzussen hebben in 2015 ten overstaan van de Deense autoriteiten verklaard dat hun achternaam [andere achternaam] is. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] echter verklaard dat hij in 2016 een relatie heeft gekregen met zijn ex-vriendin. Tot slot heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de Iraanse identiteitskaart is afgegeven op naam van [andere naam] en dat [voornaam vader] daarop als de vader is vermeld. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bij het naturalisatieverzoek valse of fictieve personalia heeft gebruikt.
Het betoog slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling gemaakt?
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. [appellant] voert primair aan dat er geen reden is om zijn Nederlanderschap in te trekken en dat er daarom ook geen reden is om zo’n evenredigheidsbeoordeling te maken. Hij voert subsidiair aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de Nederlandse nationaliteit nodig heeft als hij in België een ICT-opleiding wil volgen of zijn zoon langer dan drie maanden wil bezoeken. Daarnaast is intrekking volgens [appellant] onevenredig, omdat hij sinds 2005 in Nederland verblijft en zich de Nederlandse cultuur eigen heeft gemaakt. De Nederlandse nationaliteit maakt deel uit van zijn identiteit, aldus [appellant].
4.1.    Gelet op wat de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen, voert [appellant] primair tevergeefs aan dat er geen reden is om zijn Nederlanderschap in te trekken. Het subsidiaire betoog van [appellant] in hoger beroep is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op dit betoog ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde toetsing van dit betoog in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.1 en 6.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024
861
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid
Paragraaf 2. Algemeen
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.
Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.
Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker - veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds - laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
[…]
Paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen
Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag tot beperking der staatloosheid, het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden. Staatloosheid van het kind zou een disproportioneel gevolg kunnen zijn van het handelen van de ouder en zich niet verhouden tot het recht van een kind op een nationaliteit.
Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.
Van kinderen die nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, geboren zijn en die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet hun Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen, zal steeds moeten worden nagegaan of zij door de intrekking van het Nederlanderschap van deze ouder het Nederlanderschap verliezen. Dit geldt ook voor kinderen die, nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, het Nederlanderschap van rechtswege hebben verkregen op grond van artikel 4, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Rijkswet en het Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen. Aangezien het Nederlanderschap van deze ouder met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, kan dit betekenen dat de ouder ten tijde van de geboorte, vaststelling vaderschap, erkenning of wettiging, van het kind geen Nederlander was en het kind geen Nederlander is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, RWN of artikel 4, eerste, tweede, derde of vierde lid, RWN. In dat geval moet wel beoordeeld worden of het kind op andere verkrijgingsgronden een beroep kan doen, zoals bijvoorbeeld het geval zal zijn als het kind een beroep kan doen op artikel 3, derde lid, van de Rijkswet (toelichting bij het BVVN, Stb. 2002, 231).
[…]