ECLI:NL:RVS:2025:1001

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202300884/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B. Blomberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een boete van € 9.000 is opgelegd wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 9 augustus 2021 deze boete opgelegd, nadat de Nederlandse Arbeidsinspectie op 20 maart 2020 had gevorderd dat [appellante] stukken zou verstrekken over de loon- en vakantiebijslagbetalingen aan vijf werknemers. Omdat [appellante] niet aan deze vordering voldeed voor één werknemer, werd de boete opgelegd. De rechtbank oordeelde dat niet vaststaat dat [appellante] artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wml heeft overtreden, maar bevestigde wel de boete wegens overtreding van onderdeel b van die bepaling. In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de onduidelijkheid over de loonbetalingen en vakantiegeld mede te wijten is aan de werknemer en haar advocaat, en dat er een chaotische situatie in het bedrijf was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij alles heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202300884/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 19 december 2022 in zaak nr. 22/1597 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 9.000 wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml).
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. S.C.M. Suijkerbuijk, rechtsbijstandverlener in Spijkenisse, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Nederlandse Arbeidsinspectie heeft [appellante] op 20 maart 2020 op grond van artikel 18b, tweede lid, van de Wml gevorderd om stukken te verstrekken waaruit onder meer blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan vijf werknemers is voldaan en hoeveel (over)uren zij hebben gewerkt. Omdat [appellante] hieraan ten aanzien van één werknemer niet heeft voldaan, heeft de minister een boete van € 9.000 opgelegd. De minister heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
Omvang van het geding
2.       De rechtbank heeft overwogen dat niet vaststaat dat [appellante] artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wml heeft overtreden. De minister heeft eerst op de zitting van de Afdeling laten weten dat hij het niet eens is met dit oordeel, maar dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld omdat de boete wegens overtreding van onderdeel b van die bepaling volgens de rechtbank wel terecht is opgelegd en het beroep van [appellante] daarom ongegrond is verklaard. Voor zover de minister de juistheid van de overweging van de rechtbank over artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wml alsnog ter discussie wil stellen, laat de Afdeling dat onbesproken omdat de minister geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld. Deze zaak gaat daarom alleen over het hoger beroep van [appellante] over de overtreding van artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wml.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wml is overtreden omdat betaalbewijzen ontbreken van het loon van de werknemer van januari 2020 en omdat er onduidelijkheid bestaat over de vakantiebijslag die is uitbetaald bij de uitdiensttreding van de werknemer. Het nettoloon op de loonstrook van januari 2020 komt niet overeen met de gespreide betalingen daarvan in mei en juni 2020. Het is daardoor onduidelijk aan de hand waarvan het uitbetaalde bedrag is vastgesteld en eveneens is onduidelijk hoe het eveneens apart uitgekeerde bedrag voor vakantiegeld en vakantiedagen is berekend, omdat een loonstrook of specificatie ontbreekt. De boete is daarom volgens de rechtbank terecht opgelegd. Tot slot ziet de rechtbank op basis van de overgelegde stukken onvoldoende aanleiding om de boete, zoals verzocht, te matigen.
Hoger beroep
4.       Volgens [appellante] komt de onduidelijkheid over de loonbetaling van januari 2020 en het vakantiegeld en de vakantiedagen mede door de werknemer en de door haar ingeschakelde advocaat. Verder licht [appellante] toe dat de gevolmachtigde manager zonder overleg is vertrokken en dat er geen vertrouwen was in de bedrijfsleider, zodat er ten tijde van belang in het bedrijf een chaotische situatie bestond. In die periode ontstond ook een arbeidsgeschil met de werknemer, die zich tijdens de opzegtermijn heeft ziekgemeld maar wel in het openbaar werd gezien. Door haar is ook een melding gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Omdat derden hebben gezorgd voor een chaotische situatie en nu het gaat om een privaatrechtelijk geschil, is er volgens [appellante] in ieder geval reden voor matiging.
4.1.    [appellante] stelt net als bij de rechtbank dat zij de overtreding niet opzettelijk heeft begaan, maar dat de onduidelijkheid ten aanzien van de loonbetalingen over januari 2020 en het vakantiegeld en de vakantiedagen bij uitdiensttreding is toe te rekenen aan de werknemer en haar advocaat en de manager en bedrijfsleidster. De rechtbank heeft hierin echter terecht geen aanleiding gezien de overtreding niet bewezen te achten. Artikel 18b, tweede lid, van de Wml vereist immers geen opzet. In beginsel mag bij bewezenverklaring van de gedraging waarvoor de boete is opgelegd van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor als de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij alles wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de boete te matigen. Daarbij kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreding niet opzettelijk is begaan.
4.2.    Dat, zoals [appellante] stelt, de arbeidsinspectie door een ontevreden werknemer zou zijn ingeschakeld, laat onverlet dat een werkgever verplicht is de bepalingen van de Wml na te leven en laat eveneens onverlet dat de Nederlandse Arbeidsinspectie bevoegd is onderzoek te doen naar die naleving. Van een mindere mate van verwijtbaarheid is nu geen sprake. De bestuurder van [appellante], die eind 2019 of begin 2020 naar Nederland is gekomen om zich bezig te houden met de bedrijfsvoering, was zelf betrokken bij de betalingen aan de werknemer in mei, juni en juli 2020. Door die betalingen, en het ontbreken van verdere specificatie, is onduidelijkheid blijven bestaan over de loonbetaling van januari 2020 en het vakantiegeld en de vakantiedagen. Dat [appellante], na druk van een advocaat, die betalingen heeft gedaan in het kader van het arbeidsrechtelijke geschil met de werknemer, doet zoals de minister terecht heeft tegengeworpen niet af aan de verantwoordelijkheid van [appellante] om de nodige kennis en informatie te vergaren over wettelijke vereisten die van belang zijn voor de bedrijfsvoering en om daarnaar te handelen. Voor zover de chaotische situatie door het vertrek van de manager en het ontslag van de bedrijfsleidster nog invloed heeft gehad op de onduidelijkheid, komt dit voor rekening en risico van [appellante], nu zij ervoor heeft gekozen de bedrijfsvoering eerder over te laten aan derden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij alles wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Nu [appellante] geen andere redenen heeft aangevoerd die aanleiding zouden moeten geven tot matiging, bestaat geen aanleiding de boete te matigen.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
802