ECLI:NL:RVS:2025:1033

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202400203/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht betreffende laadpaalparkeerplaatsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond werd verklaard. Het verkeersbesluit, genomen op 17 januari 2022, houdt in dat er twee parkeerplaatsen ter hoogte van Parkstraat 2 in Utrecht zijn aangewezen voor het opladen van elektrische voertuigen. Dit besluit is genomen in het kader van het bevorderen van een doelmatig en zuinig energiegebruik, zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994.

De rechtbank oordeelde dat het college bij het nemen van het verkeersbesluit voldoende beoordelingsruimte had en dat de belangen van [appellant] niet onevenredig werden geschaad door de verkeersmaatregel. [appellant] stelde dat de rechter vooringenomen was en dat zijn belangen niet goed waren afgewogen. Hij voerde aan dat de parkeerhavens ten tijde van het besluit nog niet aanwezig waren en dat de aanwijzing als laadpaalparkeerplaats zijn toegang tot zijn garage bemoeilijkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het college de belangen van [appellant] en de doelstellingen van het verkeersbesluit op een juiste manier had afgewogen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank blijft daarmee in stand, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400203/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 22 november 2023 in zaak nr. 23/911 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2022 (hierna: het verkeersbesluit) heeft het college twee parkeerplaatsen ter hoogte van Parkstraat 2 in Utrecht aangewezen voor het opladen van elektrische voertuigen.
Bij besluit van 5 januari 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluit
1.       Met het verkeersbesluit  heeft het college een verkeersmaatregel vastgesteld. Deze houdt in dat met ingang van 18 januari  2022 voor de locatie Parkstraat ter hoogte van huisnummer 2, wegvak tussen Schoolplein en Maliesingel), als verkeersmaatregel is vastgesteld: twee parkeerplaatsen die als specifiek doel hebben het opladen van elektrische voertuigen (E4), volgens bijlage I van het RVV 1990 met onderbord "Alleen voor opladen elektrische voertuigen" (OB20) alsmede met onderbord OB504. De locatie "Parkstraat ter hoogte van huisnummer 2, wegvak tussen Schoolplein en Maliesingel" is opgenomen in het locatieplan dat in 2020 voor laadpalen in de stad Utrecht is vastgesteld. De aanwijzing van de parkeerhavens als locatie waar een verkeersmaatregel geldt, is echter pas vastgesteld bij het verkeersbesluit. Bij de keuze van de locatie moet het college de belangen van [appellant] afwegen tegen die van het college, volgens onderstaand afwegingskader.
Afwegingskader
2.       Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kunnen krachtens deze wet gestelde regels strekken tot het bevorderen van een doelmatig en zuinig energiegebruik. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit. Het college komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde begrippen. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld welke verkeersbelangen naar zijn oordeel bij het besluit moeten worden betrokken moet het die belangen tegen elkaar afwegen. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding met de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Feitelijke situatie
3.       Ter hoogte van Parkstraat 2 liggen twee parkeerhavens, geschikt voor fileparkeren, parallel aan de rijbaan. Aan de andere kant grenzen de parkeerhavens aan de stoep. Langs de stoep loopt de muur van Parkstraat 2. In die muur zit onder meer een garagedeur die toegang geeft tot een garage die door [appellant] wordt gebruikt voor het parkeren van zijn auto. Ook bevindt zich in die muur een dubbele deur die toegang geeft tot een loods die [appellant] heeft verhuurd.
Beoordeling
4.       [appellant] voert in de eerste plaats aan dat de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan op de zitting vooringenomen was. [appellant] mocht maar twee minuten wat zeggen en heeft het beloofde proces-verbaal van de zitting nooit ontvangen. Ook heeft de rechter verschillende zaken onjuist beoordeeld en de door het college overgelegde valse of misleidende foto’s niet besproken.
4.1.    Dit betoog slaagt niet. Uit de zittingsaantekeningen valt af te leiden dat de behandelend rechter heeft aangekondigd de zitting met het stellen van vragen te beginnen en dat er aan het eind van de zitting nog gelegenheid zou zijn om zaken toe te voegen. [appellant] heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij zijn verhaal aan het einde van de zitting zou voordragen. In de loop van de zitting is [appellant] alsnog in de gelegenheid gesteld zijn pleitnotitie voor te dragen. Aan het einde van de zitting heeft hij medegedeeld dat hij niets meer had toe te voegen. Ook uit de verdere gang van zaken op de zitting valt niet af te leiden dat de rechter vooringenomen was. Zo heeft [appellant] ruimschoots de gelegenheid gehad om op de antwoorden van de gemachtigde van het college te reageren en zijn hem meerdere vragen gesteld. Uit de zittingsaantekeningen valt ook af te leiden dat aan [appellant] een proces-verbaal van de zitting is toegezegd. Indien dat vervolgens niet is verstrekt, zoals [appellant] stelt, is dat weliswaar slordig, maar biedt dat geen grond voor het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid.  De onjuiste beoordeling van onderdelen van een zaak en het onbesproken laten van (argumenten tegen) bewijsmiddelen zullen in het algemeen pas een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren als sprake was geweest van een ander resultaat als een juiste beoordeling of bespreking had plaatsgevonden. De wijze waarop de rechtbank de zaak heeft beoordeeld en wat daarbij is betrokken, zal hieronder nader worden besproken, aan de hand van wat [appellant] daartegen heeft aangevoerd.
5.       [appellant] betoogt dat ten onrechte niet in de belangenafweging is betrokken dat de parkeerhavens ten tijde van het nemen van het verkeersbesluit nog niet aanwezig waren en dat deze gemakkelijk wat meer in de richting van de Maliesingel hadden kunnen worden aangelegd.
5.1.    Volgens het college waren de twee parkeerhavens destijds al wel aanwezig. Het college heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op afbeeldingen afkomstig van onder meer Streetview, gemaakt voor de uitvoering van het verkeersbesluit, en ter vergelijking op zich in het dossier bevindende foto’s die zijn genomen na het plaatsen van de laadpaal en verkeersborden. Daaruit blijkt niet dat de twee parkeerhavens ter hoogte van Parkstraat 2 van plaats zijn veranderd. [appellant] heeft geen bewijs aangevoerd dat het standpunt van het college ontkracht. De aanwijzing verandert voor wat betreft de ligging van de parkeerhavens niets aan de al bestaande situatie. Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant] betoogt dat ook niet in de belangenafweging is betrokken dat de aanwijzing het voor hem moeilijker maakt met zijn auto zijn garage uit te rijden.
6.1.    De garagedeur van [appellant] is een uitrit. Zoals ook valt af te leiden uit het overgelegde beeldmateriaal, mag direct voor die deur niet geparkeerd worden en is de stoeprand verlaagd. Bezien vanaf de straat links hiervan, meer richting Maliesingel, liggen de twee bij het verkeersbesluit aangewezen parkeerplaatsen. Het verkeersbesluit heeft, mede gelet op het onder 5.1 overwogene, daaraan niets veranderd. Hoewel niet valt uit te sluiten dat [appellant], bij het uitrijden uit zijn garage en het opdraaien van de Parkstraat, enige hinder ondervindt van het uitsteken van auto’s op de aangewezen parkeerplaatsen, was dat ook al zo toen deze parkeerplaatsen nog als gewone parkeerhaven in gebruik waren. Het betoog slaagt niet.
7.         [appellant] betoogt verder dat het college er bij het nemen van het verkeersbesluit geen rekening mee heeft gehouden dat de twee deuren ter hoogte van de laadpaalparkeerplaats ook als uitrit voor auto’s worden gebruikt. Dit gebruik volgt uit de breedte van die deuren en het feit dat in de drempel van de toegang aan weerszijden een uitsparing is aangebracht om het binnenrijden met een voertuig te vergemakkelijken. Door de aanwijzing als laadpaalparkeerplaats kunnen de deuren niet meer als zodanig worden gebruikt, ook omdat de laadpaal inmiddels is geplaatst ter hoogte van de deuren, aldus [appellant].
7.1.    De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat beide deuren, hoewel, gelet op de breedte en aanpassing van de drempel, nog net als zodanig geschikt, bij de huurders van [appellant] feitelijk als uitrit in gebruik zijn. Enige onderbouwing dat dat zo zou zijn of bijvoorbeeld door wie dat gebruik plaatsvindt, ontbreekt immers, evenals een verlaagde stoep ter hoogte van die deuren. Bovendien zijn de parkeerhavens ter hoogte van de deuren, zoals onder 5.1 overwogen, al langer als parkeerplaats in gebruik. Over de laadpaal heeft het college toegelicht dat deze, gelet op de gangbare lengte van laadkabels, tussen de twee achter elkaar gelegen parkeerhavens moest worden geplaatst. Gelet op de ligging van de parkeerhavens was het mogelijk de paal juist voor de linkerdorpel van de toegang en dus niet voor de twee deuren te plaatsen. Dat dit zo is, valt naar het oordeel van de Afdeling ook af te leiden uit het beschikbare beeldmateriaal. Anders dan [appellant] stelt, blokkeert de laadpaal de deuren niet. Het college heeft er daarbij nog op gewezen dat de plaats van de laadpaal voldoet aan de criteria, zoals vastgelegd in het Actieplan Schoon Vervoer en Utrecht laadt op voor 2023, waaronder de aan te houden minimumafstand tussen gevel en laadpaal.
Conclusie
8.       Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij zijn afweging om het verkeersbesluit te nemen meer gewicht heeft mogen toekennen aan de met het creëren van laadpaalparkeerplaatsen gediende belangen, dan aan de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit voor [appellant]. Er is niet gebleken van een onjuiste beoordeling van de verschillende besluitonderdelen waartegen [appellant] gronden heeft aangevoerd, zodat er alleen al daarom geen aanleiding is te concluderen dat er op dat punt sprake is geweest van vooringenomenheid.
9.       Het hoger beroep is ongegrond.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.R. Meeng, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Meeng
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
1153