ECLI:NL:RVS:2025:1046

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202206753/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B. Blomberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing ontheffing ligplaats voor sloep in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 11 oktober 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een ontheffingsverzoek door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het verzoek om ontheffing was ingediend omdat [appellant] een sloep van 7,5 meter lang naast zijn woonark heeft liggen, wat in strijd is met het verbod op het innemen van een ligplaats volgens de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de NLCA-waarden van het gebied, die volgens hen onaanvaardbaar zouden worden aangetast door de aanwezigheid van de sloep. De rechtbank oordeelde dat het college geen onjuiste invulling heeft gegeven aan de beleidsruimte die de verordening biedt voor het verlenen van een ontheffing. [appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen daadwerkelijk beleid voert en dat zijn vaartuig nauwelijks zichtbaar is, waardoor de aantasting van de landschappelijke waarden minimaal zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 februari 2025 ter zitting behandeld en bevestigd dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de NLCA-waarden onaanvaardbaar worden aangetast en dat het college de verantwoordelijkheid heeft om de regels te handhaven. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Uitspraak

202206753/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 11 oktober 2022 in zaak nr. 22/1391 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing van het verbod op het innemen van een ligplaats afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Aperloo en J.L. Teunissen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft vanaf het jaar 2000 naast zijn woonark een sloep liggen van 7,5 meter lang met open karakter. Naar aanleiding van een brief van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht met een voornemen tot handhaving heeft hij een ontheffing hiervoor aangevraagd. Deze ontheffing is nodig omdat de sloep valt onder het verbod tot het innemen van een ligplaats dat voor deze aanvraag geldt ingevolge de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 (hierna: de verordening). Als de sloep niet meer dan 7 meter lang zou zijn geweest, dan zou geen ontheffing nodig zijn.
2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de NLCA-waarden van het gebied (NLCA=de natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische of archeologische waarden) volgens het college onaanvaardbaar worden aangetast door de aanwezigheid van de sloep. Dit is volgens artikel 5.6.1, tweede lid, van de verordening reden om de ontheffing niet te verlenen.
De aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen onjuiste invulling heeft gegeven aan de beleidsruimte die de verordening biedt voor het verlenen van een ontheffing. Anders dan [appellant] betoogt, is er in het beleid ruimte om voor vaartuigen die langer zijn dan 7 meter ontheffing te verlenen. Dit is het geval als de NLCA-waarden niet onaanvaardbaar worden aangetast, wat in de praktijk het geval is bij vaartuigen die landschappelijk goed inpasbaar zijn, als er op de voorgenomen plaats niet of nauwelijks sprake is van NLCA-waarden, of als het vaartuig is ingeschreven in het Register Varend Erfgoed Nederland en het daarmee meerwaarde oplevert voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Volgens de rechtbank heeft het college onderbouwd waarom in dit geval de NLCA-waarden onaanvaardbaar worden aangetast door de aanwezigheid van het vaartuig. Daarbij heeft het college de waarden van het gebied omschreven en gemotiveerd waarom het vaartuig een onderbreking in het open landschap oplevert en het zicht op de oever en het water belemmert. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen zwaarwegende belangen naar voren heeft gebracht die deze aantasting alsnog aanvaardbaar maken. De noodzaak van een afzonderlijk vaartuig voor het vervoer van personen en goederen van en naar de woonark kan ook worden bereikt met een vaartuig tot 7 meter en [appellant] is bovendien bij het verlenen van de vergunning voor de woonark gewezen op de toegestane maatvoering.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen daadwerkelijk beleid voert, omdat het ervan uitgaat dat iedere overschrijding van de 7 meternorm tot een onaanvaardbare aantasting van de NLCA-waarden leidt. De rechtbank is voorbijgegaan aan het feit dat het college het advies van de adviescommissie niet heeft gevolgd en zonder de vereiste verzwaarde motivering en uitgaande van onjuiste feiten van dat advies is afgeweken. [appellant] betoogt dat zijn vaartuig nauwelijks zichtbaar is en het daarom hoogstens gaat om een lichte tot zeer lichte aantasting van de landschappelijke waarden door een vaartuig van bijna 50 jaar oud met mogelijk historisch-culturele meerwaarde dat hij tegen hoge kosten heeft laten restaureren. Het weigeren van de ontheffing betekent dat van [appellant] wordt verlangd dat hij een andere sloep aanschaft die 50 centimeter kleiner is, omdat de noodzaak van een sloep voor het vervoer van goederen en personen van en naar de woonark erkend wordt. Een kleinere sloep zou vervolgens geen onaanvaardbare aantasting van diezelfde NLCA-waarden opleveren. Volgens [appellant] is voorts nooit mededeling gedaan van de toegestane maatvoering en zou dit ook geen betekenis hebben, omdat op het moment dat vergunning voor de woonark is verleend zowel de woonark als de sloep al meer dan tien jaar ter plaatse aanwezig waren.
Beoordeling
5.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3 tot en met 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat, anders dan [appellant] betoogt, het college heeft onderbouwd waarom het advies van de commissie niet wordt opgevolgd. Hierbij heeft het college erop gewezen dat de commissie alleen heeft gekeken naar de aantasting van de waarden tegen de achtergrond van het zicht op de wal, terwijl ook het open zicht op het water zelf een belangrijke waarde vertegenwoordigt. Dit heeft het college gerelateerd aan de waarden van het landschap ‘Groene Hart’, deelgebied ‘Rivierlint’, dat visueel gezien open van karakter is en waarbij het gaat om de oever- en wateroccupatie die met het innemen van een ligplaats gepaard gaat, bezien vanaf zowel het land als het water. Op de zitting is verder toegelicht dat strikt genomen elk vaartuig een aantasting van de NLCA-waarden met zich brengt en dat in het beleid de afweging is gemaakt dat een vaartuig van 7 meter lengte in beginsel de grens is voor wat nog als niet onaanvaardbare aantasting kan worden beschouwd. Dat betekent dat een grotere sloep alleen niet als onaanvaardbare aantasting wordt beschouwd als bijvoorbeeld evident geen waarden meer aanwezig zijn of als de aanwezigheid van het vaartuig een meerwaarde oplevert voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden op de plek waarvoor de ontheffing wordt aangevraagd. Verder stelt het college terecht dat het de verantwoordelijkheid is van degene die ligplaats inneemt om zich op de hoogte te stellen van de regels die daarvoor gelden. Ook ten tijde van het innemen van de ligplaats was een ontheffing nodig voor het vaartuig. Dat het vaartuig al geruime tijd aanwezig is, betekent dan ook niet dat hiervoor geen ontheffing meer nodig is of dat hiervoor andere regels gelden.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
Bijlage
Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017
Afdeling B Andere vaartuigen en voorwerpen
Artikel 5.4.6 Verbod
Het is de zakelijk gerechtigde tot, en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden om dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen, aanwezig te hebben of te houden.
Artikel 5.4.8 Specifieke vrijstellingen
Het in artikel 5.4.6 bedoelde verbod geldt niet voor:
[…]
3. Eén open vaartuig met een maximale lengte van 7 m bij een direct aan het water gelegen erf, mits er geen gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling in het vierde lid van dit artikel.
[…]
8. Historische schepen, die hetzij als varend monument, hetzij als historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en naar het oordeel van Gedeputeerde staten in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen, die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.
Paragraaf 5.6 Ontheffingen
Artikel 5.6.1 Aanvragen
1. Gedeputeerde Staten kunnen, tenzij in artikel 5.6.2 anders is bepaald, desgevraagd ontheffing verlenen van de in dit hoofdstuk gestelde verboden en verplichtingen.
2. Ontheffingen worden verleend, voor zover daardoor de betrokken natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of archeologische waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.
3. Aan een ontheffing kunnen voorschriften, beperkingen en compensatieverplichtingen worden verbonden met het oog op de in het voorgaande lid genoemde waarden en/of rapportageverplichtingen met het oog op de handhaving.