ECLI:NL:RVS:2025:1092

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
202304763/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 12 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 21 juli 2023 het beroep gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep van de staatssecretaris werd betoogd dat de rechtbank niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn Keniaanse paspoort op frauduleuze wijze was verkregen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de grief van de staatssecretaris slaagt, omdat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgronden van de vreemdeling over de gestelde problemen in Kenia. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij door Al-Shabaab is bedreigd en dat hij vanwege zijn afkomst is mishandeld door de Keniaanse autoriteiten. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kenia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De minister is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

202304763/1/V3.
Datum uitspraak: 17 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.14644 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat in Made, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1.       De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn Keniaanse paspoort op frauduleuze wijze is verkregen. In de uitspraak van 14 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1071, onder 4, heeft de Afdeling uiteengezet wat van een vreemdeling mag worden verwacht om aannemelijk te maken dat een paspoort op frauduleuze wijze is verkregen. Uit het dossier blijkt niet dat de vreemdeling dat in lijn met de in die uitspraak gestelde eisen aannemelijk heeft gemaakt.
1.1.    De grief slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.       De rechtbank heeft de beroepsgronden van de vreemdeling over gestelde problemen in Kenia niet behandeld, omdat zij van oordeel is dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling de Keniaanse nationaliteit heeft. Uit wat de Afdeling onder 1 heeft overwogen, volgt echter dat de minister daar wel van mag uitgaan. Daarom klaagt de vreemdeling in de enige grief van zijn incidenteel hoger beroep terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat hij in Kenia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1.    De grief slaagt.
Conclusie over de hoger beroepen
3.       Het hoger beroep van de minister en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4.       De vreemdeling betoogt dat de minister bij de besluitvorming ten onrechte niet is ingegaan op zijn gestelde problemen in Kenia, namelijk dat hij in Kenia door Al-Shabaab is bedreigd en dat hij vanwege zijn afkomst meerdere keren is opgepakt en mishandeld door de Keniaanse autoriteiten. Ook heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister geloofwaardig heeft geacht dat hij in Kenia als slaaf werd behandeld, en dat dit op zichzelf al meebrengt dat hij bij terugkeer naar Kenia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
4.1.    Weliswaar is de minister niet ingegaan op de gestelde problemen van de vreemdeling in Kenia met Al-Shabaab, maar de vreemdeling heeft tijdens de gehoren ook niet verklaard dat hij tijdens zijn verblijf in Kenia door Al-Shabaab is bedreigd. Bovendien heeft hij niet verklaard dat hij Kenia heeft verlaten vanwege problemen met Al-Shabaab. De minister heeft verder in het voornemen geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in Kenia is gediscrimineerd vanwege zijn afkomst. De minister heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ondervonden discriminatie meebrengt dat hij bij terugkeer naar Kenia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest, omdat de vreemdeling ondanks deze discriminatie meerdere jaren heeft kunnen werken en in zijn levensonderhoud kon voorzien. Ook heeft hij probleemloos de in- en uitreiscontroles van de autoriteiten kunnen passeren. De vreemdeling heeft dit standpunt niet bestreden.
4.2.    De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie over het beroep
4.3.    Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.14644;
IV.     verklaart het beroep ongegrond.
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2025
644-1020