ECLI:NL:RVS:2025:1136

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202407055/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Negatief bindend studieadvies Universiteit van Amsterdam en persoonlijke omstandigheden van de student

Op 19 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellante] in beroep ging tegen een negatief bindend studieadvies (NBSA) dat was afgegeven door de Bindend Studieadvies Commissie van de Universiteit van Amsterdam. [appellante] was in september 2022 gestart met de opleiding Business Administration en had in het eerste studiejaar 60 EC moeten behalen. Na een verzoek om uitstel had zij in het studiejaar 2023-2024 slechts 18 EC behaald, waardoor zij het uitgestelde BSA niet had gehaald. Ze voerde aan dat persoonlijke omstandigheden, zoals examenstress en een vermoeden van ADHD, haar studieresultaten negatief beïnvloedden. De BSA-commissie oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen deze omstandigheden en het niet behalen van de studiepunten, mede omdat [appellante] onvoldoende contact had onderhouden met studieadviseurs.

De Afdeling overwoog dat het CBE (college van beroep voor de examens) terecht het beroep ongegrond verklaarde. Het CBE had vastgesteld dat [appellante] niet voldoende had onderbouwd dat haar persoonlijke omstandigheden de oorzaak waren van haar studievertraging. Bovendien had zij geen contact gezocht met de studieadviseurs, ondanks eerdere waarschuwingen. De Afdeling concludeerde dat het CBE het NBSA terecht in stand had gelaten en dat de BSA-commissie niet verplicht was om een schikkingsgesprek te houden. De uitspraak benadrukt het belang van actieve communicatie van studenten met hun onderwijsinstelling en de noodzaak om persoonlijke omstandigheden tijdig te melden en te onderbouwen.

Uitspraak

202407055/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 15 augustus 2024 heeft de Bindend Studieadvies Commissie (hierna: BSA-commissie) van de Universiteit van Amsterdam, namens de decaan van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, aan [appellante] een negatief bindend studieadvies (hierna: NBSA) uitgebracht.
Bij beslissing van 14 oktober 2024 heeft het CBE het door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 januari 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Paijmans, advocaat in Utrecht, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. van der Zande, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
2.       [appellante] is in september 2022 gestart met de opleiding Business Administration aan de Universiteit van Amsterdam. Voor deze opleiding geldt in het eerste studiejaar een bindend studieadvies (hierna: BSA) van 60 EC. In het studiejaar 2022-2023 heeft [appellante], na verzoek hierom, uitstel van het BSA gekregen onder voorwaarde dat zij de resterende 42 EC zou behalen. In studiejaar 2023-2024 heeft [appellante] 18 EC aan eerstejaarsvakken gehaald. Daarmee heeft zij het uitgestelde BSA niet behaald. [appellante] heeft op 27 juli 2024 opnieuw verzocht om uitstel van het BSA.
3.       Bij beslissing van 15 augustus 2024 heeft de BSA-commissie een negatief BSA (hierna: NBSA) gegeven. [appellante] heeft gewezen op persoonlijke omstandigheden, zoals examenstress, een vermoeden van ADHD en traumaklachten. Nu zij echter onvoldoende contact heeft onderhouden met de studieadviseurs kan het causaal verband tussen de persoonlijke omstandigheden en het niet behalen van de gestelde norm volgens de BSA-commissie niet worden vastgesteld. Hiermee heeft [appellante] niet voldaan aan artikel 6.4, paragraaf 2, van deel A van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Ook heeft de BSA-commissie bij zijn oordeel betrokken dat [appellante] niet heeft gefocust op de eerstejaarsvakken maar ook tweedejaarsvakken is gaan volgen. Hierdoor is het niet behalen van de BSA-norm volgens de BSA-commissie niet alleen het gevolg van persoonlijke omstandigheden maar ook het gevolg van het maken van verkeerde keuzes.
Het CBE heeft het NBSA in stand gelaten.
Beoordeling van het beroep
4.       [appellante] is het niet eens met de beslissing van het CBE. De beroepsgronden van [appellante] zullen hieronder per onderwerp worden besproken.
Persoonlijke omstandigheden
5.       Het CBE is van oordeel dat uit de stukken aannemelijk is geworden dat de door [appellante] gestelde persoonlijke omstandigheden in enige mate van invloed kunnen zijn geweest op haar behaalde studieresultaten. Het CBE heeft echter geconstateerd dat het bewijs dat [appellante] heeft aangedragen haar verminderde studiebelastbaarheid onvoldoende ondersteunt. Het CBE heeft daardoor geen causaal verband kunnen vaststellen tussen de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden en het niet behalen van het BSA. Het CBE heeft in dit verband van belang geacht dat [appellante] de in het studiejaar 2022-2023 verkregen verwijzing voor hulp bij persoonlijke omstandigheden in het studiejaar 2023-2024 niet heeft doorgezet. Hierdoor heeft zij de hulp die zij mogelijk nodig had niet gehad, maar ook niet het benodigde bewijs of de onderbouwing van haar persoonlijke omstandigheden kunnen overleggen, terwijl ze door haar eerdere uitstel van het BSA op de hoogte was van het belang hiervan. Het CBE heeft bovendien van belang geacht dat [appellante] onvoldoende contact heeft onderhouden met de studieadviseurs, zodat haar verminderde studiebelastbaarheid op geen enkele wijze kan worden onderschreven. In studiejaar 2022-2023 heeft zij weliswaar het voordeel van de twijfel gekregen, maar hiervoor bestaat gelet op het ontbreken van de bewijsstukken over de verminderde studiebelastbaarheid in het studiejaar 2023-2024 geen aanleiding.
6.       [appellante] betoogt dat het CBE niet onderkend heeft dat vanwege haar persoonlijke omstandigheden moet worden afgezien van het NBSA en dat het CBE het causaal verband met de studievertraging ten onrechte niet heeft onderzocht. [appellante] voert aan dat bij de BSA-commissie al bekend was dat er een vermoeden was dat zij ADHD had. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op een brief van 8 augustus 2024 van haar huisarts met daarin een verwijzing naar BeterGGZ en S-GGZ in verband met een (vermoeden van) ADHD en traumaklachten en naar een brief van 5 juni 2023 van haar huisarts. Weliswaar was ten tijde van het administratief beroep nog geen diagnose ADHD gesteld, maar was al wel bekend bij de onderwijsinstelling dat bij haar sprake was van bijzondere omstandigheden en dat zij gesprekken heeft gevoerd met de studentenpsycholoog. Omdat het om dezelfde klachten ging als in het vorige studiejaar en haar problematiek al bekend was bij de onderwijsinstelling, zouden extra gesprekken met de studieadviseur en/of de studentenpsycholoog volgens haar hebben geleid tot een herhaling van zetten. Juist nu het opnieuw gaat om de persoonlijke omstandigheden die eerder geleid hebben tot een uitstel van het BSA, had het herhaalde verzoek van 27 juli 2024 voor de BSA-commissie aanleiding moeten zijn om nader te laten onderzoeken in hoeverre haar persoonlijke omstandigheden een rol hebben gespeeld bij het niet behalen van de benodigde studiepunten in het studiejaar 2023-2024. [appellante] wijst op een uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) van 15 juli 2020, CBHO 2020/017.
6.1.    Voor het in een concreet geval aannemen van ongeschiktheid voor de opleiding, als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een op de persoon toegesneden beoordeling noodzakelijk.
7.       De Afdeling overweegt over de persoonlijke omstandigheden van [appellante] als volgt. [appellante] heeft eerder in studiejaar 2022-2023 aangegeven dat bij haar een vermoeden was van ADHD en sprake van traumaklachten. Dit vermoeden heeft zij destijds onderbouwd met een (ongedateerde) verwijzing van de huisarts voor basis of specialistische GGZ voor diagnostiek en behandeling van de angststoornis en de mogelijke ADHD component. Na deze verwijzing heeft [appellante] geen nader contact gezocht met BeterGGZ of S-GGZ. De BSA-commissie heeft haar echter voor het studiejaar 2022-2023 het voordeel van de twijfel gegeven en uitstel van het BSA toegekend. Daarbij heeft de BSA-commissie [appellante] er expliciet op gewezen dat zij aan het begin van studiejaar 2023-2024 contact moest zoeken met de studieadviseur. [appellante] heeft echter gedurende het studiejaar 2023-2024 geen contact gezocht met de studieadviseur of studentenpsycholoog. [appellante] heeft verder pas nadat zij opnieuw verzocht heeft om uitstel van het BSA een nieuwe verwijzing van de huisarts overgelegd en op 11 december 2024 een diagnose van ADHD. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het op de weg van [appellante] lag om al na het eerder verleende uitstel van het BSA opnieuw contact te zoeken met de studieadviseur en studentenpsycholoog. Daarnaast lag het op haar weg om eerder in het jaar met een nadere onderbouwing te komen van haar persoonlijke omstandigheden. Met de late onderbouwing van [appellante], ná haar aanvraag om uitstel van het BSA, heeft [appellante] de Universiteit de kans ontnomen om tijdig maatregelen te nemen om haar gedurende het studiejaar 2023-2024 te ondersteunen. Het komt voor rekening en risico van [appellante] dat zij dit niet heeft gedaan en daarom heeft het CBE terecht geoordeeld dat de BSA-commissie het NBSA heeft mogen uitbrengen.
Het betoog slaagt niet.
Ten onrechte geen minnelijke schikking?
8.       Het CBE is van oordeel dat de BSA-commissie in dit geval het schikkingsgesprek achterwege heeft mogen laten. Het CBE heeft gewezen op het korte tijdsbestek tussen de beslissing van 15 augustus 2024 en de geplande zitting van 27 augustus 2024 en heeft betrokken dat [appellante] al in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord door de BSA-commissie.
8.1.    [appellante] voert aan dat het feit dat zij is gehoord voorafgaand aan het afgeven van het NBSA, niet betekent dat een schikkingsgesprek daarom achterwege mocht blijven. [appellante] wijst op de uitspraken van het CBHO van 30 januari 2013, CBHO 2012/258 en 2013/004.1, en 3 augustus 2016, CBHO 2016/029. [appellante] stelt bovendien dat ze hierdoor is benadeeld omdat zij de twijfel van de BSA-commissie over de invloed van haar persoonlijke omstandigheden op haar studie in het gesprek mogelijk had kunnen wegnemen.
8.2.    Uit artikel 7.61, derde lid, van de WHW volgt dat de examencommissie gehouden is om met de betrokkene na te gaan of er een minnelijke schikking mogelijk is. Het CBE heeft toegelicht dat dit achterwege is gelaten vanwege de spoedeisendheid van de procedure. De Afdeling stelt vast dat het CBE door niet te onderzoeken of de zaak geschikt kan worden, niet heeft voldaan aan de verplichting die is neergelegd in artikel 7.61, derde lid, van de WHW. De Afdeling ziet echter aanleiding dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] door dit gebrek niet benadeeld. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellante] op de zitting heeft toegelicht dat zij in het schikkingsgesprek had willen bespreken of het zin zou hebben dat zij opnieuw langs de studieadviseur en/of de studentenpsycholoog zou gaan. Het lag echter op de weg van [appellante] om dit al eerder aan de orde te stellen en niet pas tijdens een schikkingsgesprek. Daarnaast was het, zowel voor het CBE als voor [appellante], van belang dat vóór de aanvang van het nieuwe studiejaar duidelijk was of zij door kon gaan met de opleiding.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het beroep is ongegrond.
10.     Het CBE dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep ongegrond;
II.       veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 51,00.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
154-972
BIJLAGE
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.8b
[…]
3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
Artikel 7.61
[…]
3. Alvorens het beroep in behandeling te nemen zendt het college van beroep het beroepschrift aan het orgaan waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van afdeling 7.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingeval het beroep is gericht tegen een beslissing van een examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de desbetreffende examencommissie. Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht, lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging. Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan het college van beroep, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid. Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het college in behandeling genomen.
Onderwijs- en Examenregeling (OER) 2022-2023
Artikel 6.3
1. De decaan brengt aan iedere student van een voltijdse bacheloropleiding uiterlijk aan het eind van diens eerste studiejaar van inschrijving bindend advies uit over de voortzetting van de studie.
2. Om een positief studieadvies te krijgen, moet de student aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de opleiding, ten minste 48 EC van het studieprogramma van het eerste jaar hebben behaald. Studiepunten van vrijstellingen tellen niet mee voor deze norm.
[…]
4. De student die na afloop van het eerste jaar van inschrijving niet aan de norm heeft voldaan, ontvangt de schriftelijke mededeling dat de decaan voornemens is de student een negatief bindend studieadvies te geven. De mededeling wordt zo spoedig mogelijk na afloop van het laatste hertentamen van het eerste jaar van inschrijving aan de student gedaan.
5. Een negatief bindend studieadvies blijft achterwege, als de student via een verzoek tot uitstel aantoont niet aan de norm te hebben voldaan als gevolg van persoonlijke omstandigheden, zoals gedefinieerd in artikel 6.4, lid 3.
[…].
Artikel 6.4
1. De decaan verbindt geen afwijzing aan het studieadvies, indien er sprake is van persoonlijke omstandigheden en de student als gevolg hiervan in redelijkheid niet geacht kan worden te hebben voldaan aan de norm bedoeld in artikel 6.3, lid 2.
2. Indien een persoonlijke omstandigheid, als bedoeld in lid 3 van dit artikel, zich voordoet, maakt de student daarvan zo spoedig mogelijk melding bij de studieadviseur tijdens een persoonlijk gesprek onder opgave van:
•       de periode waarin de omstandigheid zich voordoet of voordeed;
•       een omschrijving van de omstandigheid en de ernst ervan;
•       de mate waarin de student niet aan het onderwijs of een tentamen kan deelnemen of heeft kunnen deelnemen.
De student draagt zorg voor het aanleveren van bewijsstukken om zijn melding te onderbouwen en bespreekt deze met de studieadviseur.
[…].