202402549/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2024 in zaak nr. 23/6397 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2023 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2023 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. van Sintemaartensdijk, advocaat in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 15 april 2023 een urgentieverklaring aangevraagd, omdat haar huidige woning haar gezondheidsklachten verergert. Daarnaast voelt zij zich onveilig in haar woning. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, [appellante] het huisvestingsprobleem redelijkerwijs had kunnen voorkomen, het huisvestingsprobleem niet of in onvoldoende mate wordt opgelost door verhuizing naar een andere zelfstandige woonruimte en [appellante] niet aantoonbaar heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod. Ook heeft het college geen reden gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft slechts één van de vier algemene weigeringsgronden beoordeeld, omdat het van toepassing zijn van één algemene weigeringsgrond leidt tot afwijzing van de aanvraag. De rechtbank is het college gevolgd dat de aanvrager niet aantoonbaar heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod. Het college heeft gewezen op vijf verschillende (beneden)woningen, waarvan één op 3 kilometer afstand van de huidige woning. [appellante] heeft op geen van deze woningen gereageerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht geen reden heeft gezien om de hardheidsclausule toe te passen. [appellante] is er niet in geslaagd om een begin van bewijs te leveren dat haar klachten in belangrijke mate worden veroorzaakt of in stand worden gehouden door haar woonsituatie en dat haar klachten dusdanig ernstig zijn dat het niet toekennen van een urgentieverklaring zou leiden tot een onevenredige hardheid.
Beoordeling in hoger beroep
3. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat door het accepteren van haar huidige woning haar inschrijvingsduur zodanig is verkort, dat reageren op het beschikbare woningaanbod weinig zinvol is. Het reageren is zodoende louter een formaliteit. Bovendien heeft [appellante] niet op de woningen gereageerd, omdat deze voor haar niet passend zouden zijn. Verder stelt [appellante] dat het college haar heeft verteld dat de verplichting om aantoonbaar te reageren niet voor haar zou gelden. Het niet aantoonbaar reageren had haar daarom niet mogen worden tegengeworpen.
3.1. Dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het betoog van [appellante], dat gezien de korte inschrijvingsduur het reageren op het beschikbare woningaanbod weinig zinvol is, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is hier in de onder 5.3 en 5.4 opgenomen overwegingen namelijk gemotiveerd op ingegaan. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de geringe kans dat [appellante] in aanmerking komt voor een woning, haar niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om op het beschikbare woningaanbod te reageren en actief alle mogelijkheden te benutten om haar huisvestingsprobleem op te lossen. De Afdeling kan zich in deze overweging van de rechtbank vinden. Ter zitting is gebleken dat het college [appellante] niet heeft toegezegd dat de verplichting om aantoonbaar te reageren niet voor haar geldt, maar slechts heeft gezegd dat [appellante] alleen op voor haar passende woningen moet reageren.
Het betoog slaagt niet.
4. Daarnaast betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht geen reden heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank haar medische situatie en psychosociale problemen te licht gewogen. Verder stelt zij dat, als haar aanvraag zou worden toegewezen, zij een benedenwoning met meerdere kamers zou achterlaten. Door haar gezondheidsproblemen is de woning voor haar niet meer geschikt, maar voor andere woningzoekenden zou de woning meer dan passend zijn. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule meegewogen.
4.1. De Afdeling kan zich vinden in de onder 6.1 opgenomen overweging van de rechtbank dat uit de brief van Parnassia van 14 maart 2023 niet blijkt hoe de angst- en dwangklachten en de gesignaleerde verergering daarvan in verband staan met de woning en dat van een medische noodsituatie niet is gebleken. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college geen medisch advies hoefde in te winnen en ook geen reden heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de in hoger beroep ingediende brief van een clientondersteuner van MEE ZHN van 31 januari 2025 ziet op de vocht- en schimmelproblematiek in de woning en niet beschrijft hoe de angst- en dwangstoornis samenhangt met de huisvestingssituatie. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellante] zich in een vervelende situatie bevindt, blijkt uit de stukken niet van een medische noodsituatie die tot toepassing van de hardheidsclausule noopt.
4.2. De hardheidsclausule ziet alleen op de gevolgen van het besluit voor [appellante] en niet voor woningzoekenden in het algemeen. De rechtbank heeft daarom terecht de voorgestelde woningwissel niet bij haar beoordeling in het kader van de hardheidsclausule betrokken.
4.3. De Afdeling merkt nog op dat [appellante] ter zitting heeft aangegeven, dat zij, als haar verhuurder het plafond en de vloeren herstelt en de schimmelproblematiek aanpakt, graag in haar huidige woning blijft wonen. Hiervoor moet [appellante] echter bij de verhuurder zijn en is het aanvragen van urgentie niet de aangewezen weg.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
284-1160