202302856/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2023 in zaak nr. 22/2134 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2022 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 16.200,- wegens het overtreden van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bij besluit van 22 juni 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.M. van der Kuil, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In het bedrijf van [appellante] heeft een ongeval plaatsgevonden met een sorteerband. Omdat het slachtoffer blijvend letsel heeft opgelopen heeft de minister een boete van € 16.200,- opgelegd voor het overtreden van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet) in samenhang met artikel 7.5, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit). Hieraan ligt een boeterapport ten grondslag waaruit volgt dat het slachtoffer bij het verwijderen van een sticker van de sorteerband bekneld is geraakt in het apparaat, waarna zij een vingerkootje van haar wijsvinger is verloren en wonden aan haar middelvinger heeft opgelopen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat alleen al het feit dat de sorteerband niet was uitgeschakeld tijdens de werkzaamheden maakt dat het Arbobesluit is overtreden nog los van de vraag of het slachtoffer opdracht had om werkzaamheden aan de sorteerband uit te voeren. Het daarbij betrekken van een verklaring van de leidinggevende is voor deze constatering niet relevant. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de overtreding verwijtbaar is omdat door de taalbarrière tussen de leidinggevende en het slachtoffer, waardoor de opdracht voor de werkzaamheden met handgebaren is gegeven, geen sprake was van een adequate instructie. De rechtbank heeft ook verder geen grond voor matiging van de boete gezien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betoog dat een onjuist beeld is ontstaan doordat de leidinggevende na het ongeval niet is gehoord, geen doel treft omdat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om verklaringen in te brengen over de overtreding.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft gegeven aan het feit dat het slachtoffer geen opdracht had om stickers van de sorteerband te halen, zodat ook geen reden bestond het apparaat uit te schakelen. De arbeidsinspecteur had onderzoek moeten doen naar het verloop van het ongeval en de opdracht die het slachtoffer had, door bijvoorbeeld de leidinggevende en getuigen te horen. Nu is volledig uitgegaan van de verklaring van het slachtoffer, wat onzorgvuldig is.
Beoordeling
4. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 13 tot en met 23 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de arbeidsinspecteur op 29 oktober 2020 een verzoek bij [appellante] heeft ingediend om een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en daarvan bewijsstukken in te dienen. Eén van de vragen was of het slachtoffer geïnstrueerd/getraind was met betrekking tot het reinigen/bedienen van het arbeidsmiddel en of dit kon worden aangetoond. Hierop is door [appellante] geantwoord dat het slachtoffer een instructie heeft gevolgd met betrekking tot de betreffende machine en deze heeft afgetekend en dat ze een mondelinge instructie heeft ontvangen met betrekking tot het verwijderen van de stickers. Nergens uit de beantwoording volgt dat het slachtoffer uit eigen beweging en buiten haar opdracht om werkzaamheden aan de sorteerband heeft verricht. Vervolgens heeft de inspecteur bij de aanzegging van het boeterapport op 9 november 2020 nadrukkelijk de gelegenheid geboden verklaringen af te leggen over de geconstateerde overtredingen voordat over zal worden gegaan tot het opmaken van een boeterapport. Hiervan heeft [appellante] zonder opgave van redenen geen gebruik gemaakt. Het betoog dat de arbeidsinspecteur ten onrechte geen verklaringen van anderen dan het slachtoffer heeft opgenomen treft alleen al daarom geen doel.
5. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de boete in dit geval had moeten worden gematigd met 5%, omdat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onwenselijk lang is overschreden. Dat betekent in dit geval een vermindering van de boete met € 810,- tot een bedrag van € 15.390,-.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 juni 2022 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal de bestuurlijke boete vaststellen op € 15.390,-. Het besluit van 21 januari 2022 zal in zoverre worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 juni 2022.
7. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2023 in zaak nr. 22/2134;
III. verklaart het bij de rechtbank ingediende beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 2022, kenmerk 3.2022.0172.001;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 januari 2022, kenmerk 072100079/04, voor zover de hoogte van de boete is gesteld op € 16.200;
VI. bepaalt dat de bestuurlijke boete aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] wordt gesteld op € 15.390,-;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.722 ,-, waarvan bedrag van € 3.628,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 913,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
317