202406629/1/V1.
Datum uitspraak: 24 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2024 in zaak nr. NL24.37032 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, advocaat in Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft van 5 januari 2023 tot eind augustus 2024 in de Verenigde Arabische Emiraten gewoond. In die periode is hij tweemaal teruggekeerd naar Syrië, waarbij hij de eerste keer ongeveer een maand in Syrië heeft verbleven en de tweede keer ongeveer vier dagen. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, onder meer omdat hij na de probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister dit deugdelijk heeft gemotiveerd. De vreemdeling heeft in beroep nieuwe stukken ingebracht. Hij heeft een verklaring van zijn vader overgelegd. Hierin staat onder meer dat de vader van de vreemdeling van het bureau van de strafrechtelijke en politieke veiligheidsdienst in Suweida de mededeling heeft gekregen dat zijn zoon zich moet melden. Ook heeft de vreemdeling in beroep een justitieel uittreksel ingediend. Over deze stukken heeft de rechtbank geoordeeld dat daaruit niet blijkt waarom de vreemdeling gezocht wordt en de vreemdeling heeft ook niet kunnen toelichten waarom hij gezocht zou worden.
1.2. De vreemdeling klaagt in zijn achtste grief terecht over dit oordeel. De minister heeft op de zitting bij de rechtbank gereageerd op de door de vreemdeling ingebrachte stukken door te stellen dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling in de gehoren hier niet over heeft verklaard en dat er niet uit blijkt waarom hij zich moet melden. De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd. Daarmee heeft de rechtbank niet onderkend dat de stukken dateren van 26 september 2024 en 29 september 2024 en daarmee van na de gehoren, zodat het niet op voorhand opmerkelijk is dat de vreemdeling daarover in de gehoren niet heeft verklaard. Ook heeft de minister hiermee niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. Dat uit de stukken niet blijkt waarvoor hij zich moet melden, is namelijk niet doorslaggevend voor het oordeel of er een reëel risico is. Alleen de omstandigheid dat je je moet melden bij de staatsveiligheid in Syrië kan dat risico al opleveren.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 16 september 2024 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Daarbij moet hij onder meer de door de vreemdeling in beroep bij de rechtbank ingebrachte stukken betrekken in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling en de beoordeling van het reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. De minister moet hierbij ook de op dat moment actuele veiligheidssituatie betrekken.
3. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2024 in zaak nr. NL24.37032;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 16 september 2024, V-[...];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.T. Gazai, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Gazai
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2025
966