ECLI:NL:RVS:2025:1231
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 augustus 2024. De rechtbank had het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen op 7 juni 2023 waren afgewezen, vernietigd. De rechtbank bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De staatssecretaris had op 30 oktober 2023 het bezwaar van de vreemdelingen tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over en oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling stelt vast dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Daarom is het hoger beroep ongegrond verklaard en wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden.