202302539/1/A3
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023 in zaak nr. 22/3808 in het geding tussen:
[appellant],
en
de minister voor Rechtsbescherming, thans de staatssecretaris voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2022 heeft de minister een aanvraag van [appellant] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Spekreijse, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 15 december 2021 een VOG aangevraagd voor de functie van jeugdhulpverlener bij Stichting Urban Skillsz te Rotterdam. Deze is afgewezen, omdat in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) justitiële gegevens over [appellant] met betrekking tot onder andere zedendelicten bekend zijn. Uit het JDS blijkt ook dat [appellant] in de afgelopen jaren met de politie in aanraking is gekomen voor onder andere bezit van materialen die gebruikt kunnen worden in een hennepkwekerij, agressief gedrag tijdens een controle en weerspannigheid (verzet).
2. De minister heeft bij besluit van 16 juni 2022 de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG gehandhaafd. De reden daarvoor is dat hij op het standpunt blijft staan dat de afwijzing niet evident disproportioneel is.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is. De redenen hiervoor zijn onder andere dat het zedendelict gelet op de omstandigheden waaronder het gepleegd is geen licht vergrijp is, wat ook naar voren komt uit de strafmaat. Verder mocht de minister rekening houden met overige antecedenten en mocht de minister aanvullende politiegegevens als relevante omstandigheden meewegen.
4. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel, hoewel zijn medeverdachte en eveneens voor eenzelfde delict veroordeelde broer in 2021 wel een VOG heeft gekregen voor de functie van sociaal maatschappelijk werker. De rechtbank betrekt hierbij de redenen voor deze verlening, namelijk dat er andere factoren waren in het leven van zijn broer en dat deze broer minder vaak in contact geweest met justitie, waarbij het overwegend ging om minder ernstige delicten.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is. [appellant] wijst erop dat hij tijdens het plegen van het zedendelict nog maar net 18 jaar oud was. Vanwege deze veroordeling heeft de minister ook andere strafrechtelijke registraties bij de beoordeling van de VOG aanvraag betrokken, terwijl daarvoor een kortere terugkijktermijn geldt. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij wil breken met zijn verleden.
6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Volgens [appellant] heeft zijn broer, medepleger van het zedendelict, wel een VOG gekregen voor een vergelijkbare functie.
Beoordeling van het hoger beroep
7. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is.
8. Het betoog van [appellant] dat het een licht zedenvergrijp betreft slaagt niet. Zelfs als dit het geval zou zijn, is er een terugkijktermijn van twintig jaar. In deze termijn is [appellant] herhaaldelijk de fout in gegaan. Zijn meest recente strafbare gedraging vond volgens het JDS plaats op 6 februari 2017, ongeveer 5 jaar voor de beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de hoeveelheid aan - en de ernst van - zijn eerdere strafrechtelijke veroordelingen zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] om een VOG te verkrijgen.
9. Het betoog van [appellant] dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou moeten slagen, volgt de Afdeling niet. [appellant] is er niet in geslaagd aan te tonen dat de situatie van zijn broer voldoende vergelijkbaar is met zijn eigen situatie.
10. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat [appellant] nooit een VOG zal kunnen krijgen voor een vergelijkbare functie. De minister heeft [appellant] ter zitting aangeraden een nieuwe aanvraag in te dienen. Bij iedere aanvraag wordt een nieuwe afweging gemaakt, waarbij onder meer het tijdsverloop sinds de laatste strafrechtelijke veroordeling een rol speelt.
Slotsom
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
12. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
314-1121