ECLI:NL:RVS:2025:1297

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202205306/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een schadevergoeding die is toegekend door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) aan [appellant] voor schade aan zijn woning, die mogelijk is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De TCMG had op 12 oktober 2020 een schadevergoeding van € 3.821,72 toegekend, maar het Instituut Mijnbouwschade Groningen heeft later een aanvullende schadevergoeding van € 1.655,04 toegekend. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 maart 2025 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het Instituut verschenen. De Afdeling heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. [appellant] betoogde dat de rechtbank heeft miskend dat het Instituut het bewijsvermoeden voor de verzakking van de kelder niet heeft weerlegd. De rechtbank had geoordeeld dat de verzakking niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar van andere oorzaken zoals langdurige zetting en kruip.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het Instituut voldoende onderbouwing heeft geleverd voor zijn standpunt en dat de schadevergoeding die is toegekend, adequaat is. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor nader onderzoek naar de verzakking van de kelder, omdat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

Uitspraak

202205306/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 27 juli 2022 in zaak nr. 21/3317 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) aan [appellant] een schadevergoeding van € 3.821,72, exclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, voor een aantal schades toegekend.
Bij besluit van 31 augustus 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aanvullend een schadevergoeding toegekend voor schade 15 van € 1.655,04, exclusief bijkomende kosten en wettelijke rente.
Bij uitspraak van 27 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. van Gent, advocaat in Zwolle, vergezeld door drs. P. van der Gaag, deskundige, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door ing. J.J. Timmer, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning aan [locatie] in [plaats]. De woning is begin 1900 gebouwd en ligt op 5 m afstand van een kanaal.
2.       In 2014 heeft [appellant] schade aan de woning gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V (NAM). In het rapport van 27 augustus 2014 van Octa Adviseurs B.V. (Octa) zijn enkele schades, waaronder scheurvorming in de vloer van de kelder, niet het gevolg geacht van aardbevingen. Bij een aantal schades kan verergering door aardbevingen niet worden uitgesloten. De NAM heeft aan [appellant] daarvoor een schadevergoeding van € 5.885,68 toegekend.
3.       Op 11 maart 2018 heeft [appellant] bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) een schademelding gedaan wegens een verzakking van een gedeelte van een muur, diverse scheuren en stenen die doormidden zijn gescheurd.
4.       Het CVW heeft het dossier overgedragen aan de TCMG (verder: het Instituut).
5.       Het Instituut heeft bij besluit van 31 augustus 2021 een schadevergoeding toegekend voor een scheur in de linker kelderwand van € 1.655,04. Op 10 februari 2025 heeft [appellant] de herstelkosten laten begroten op € 11.924,03. Daarbij is gewezen op de noodzaak voor nader onderzoek naar duurzaam herstel en vergoeding van de kosten van dat herstel.
Procedure
6.       Op 3 juni 2019 heeft deskundige G. de Bruin van NIVRE, in opdracht van het Instituut de schade aan de woning opgenomen. De Bruin heeft op 2 oktober 2019 een advies uitgebracht. Daarin is vermeld dat bij een aantal schades verergering door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten. Bij schade 15 (scheurvorming in de vloer en wanden van de kelder als gevolg van vermoedelijk verzakking) is dat niet het geval.
7.       Op 29 mei 2020 heeft [appellant] een zienswijze ingediend op het advies van 2 oktober 2019 onder verwijzing naar een tegenadvies van Van der Gaag van Holland Innovation Team B.V. (HIT) van 29 mei 2020.
8.       Het Instituut heeft naar aanleiding van de zienswijze De Bruin om een nader advies gevraagd over schade 15.
9.       De Bruin heeft op 25 september 2020 een herzien advies uitgebracht. Volgens De Bruin is de scheurvorming aan de kelderwand toegenomen sinds het NAM-rapport van 27 augustus 2014, maar is dat niet aan mijnbouw gerelateerd. De scheurvorming in de vloer is eerder behandeld door de NAM en is niet verergerd.
10.     Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het Instituut een schadevergoeding van € 4.869,10 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten) toegekend onder verwijzing naar het herzien advies.
11.     [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2020.
12.     De bezwaaradviescommissie heeft aan deskundige C. Dobbe van het adviesbureau CED verzocht schade 15 opnieuw te beoordelen en daarbij het tegenadvies van Van der Gaag te betrekken. Dobbe heeft de woning bezocht om schade 15 opnieuw in kaart te brengen. Op 25 maart 2021 heeft Dobbe een addendum uitgebracht. Daarin komt hij tot de conclusie dat de scheur in de vloer identiek is aan de eerder door de NAM beoordeelde schade. De scheur in de wand is dat niet, omdat deze is verergerd.
13.     [appellant] heeft onder verwijzing naar een reactie van Van der Gaag van 11 april 2021 een zienswijze gegeven op het addendum.
14.     Op verzoek van de bezwaaradviescommissie (verder: de commissie) heeft Dobbe de herstelkosten gecalculeerd voor schade 15, voor zover deze ziet op de (verergering van de) scheur in de linker kelderwand. Deze kosten zijn in een tweede addendum van 1 juni 2021 berekend op € 1.665,04.
15.     Op 15 juni 2021 heeft [appellant] een begroting van Bouwbedrijf Folders - de Roo (verder: het bouwbedrijf) van 18 november 2019 overgelegd waarin de herstelkosten zijn begroot op € 102.152,25. De kosten zien onder meer op de vervanging van de fundering en de plaatsing van een nieuwe kelder.
16.     Op 3 augustus 2021 heeft de commissie advies uitgebracht. De commissie adviseert aanvullend nog een schadevergoeding van € 1.665,04 toe te kennen. De commissie is van oordeel dat een mogelijke verergering van de schade aan de kelderwand door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten gelet op de berekende trillingsnelheden op de plaats van de woning. De commissie ziet geen aanleiding de offerte van het bouwbedrijf te volgen. Deze bevat naast herstelwerkzaamheden ook kosten voor structureel herstel en verbetering ten opzichte van de situatie voordat de schade is opgetreden. Die kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
17.     Het Instituut heeft op 31 augustus 2021 onder verwijzing naar het advies van de commissie een schadevergoeding toegekend voor schade 15 van € 1.665,04 (exclusief wettelijke rente en bijkomende kosten).
Uitspraak van de rechtbank
18.     De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen de scheurvorming in de keldervloer, die eerder door de NAM is beoordeeld, niet in geschil is. Tussen partijen is in geschil of de scheurvorming in de kelderwand niet alleen is verergerd, maar ook is veroorzaakt door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Partijen zijn het er over eens dat de scheurvorming in de kelder is veroorzaakt door de verzakking. Partijen zijn het oneens over de oorzaak van de verzakking van de kelder.
19.     De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek voor de verzakking van de kelder heeft weerlegd. Volgens het Instituut ligt aan de verzakking van de kelder uitsluitend een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten ten grondslag, namelijk langdurige zetting en kruip. Het tegenadvies en het aanvullend tegenadvies van 27 mei 2022 van Van der Gaag bieden onvoldoende aanknopingspunten om aan de conclusie van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen te twijfelen. In die tegenadviezen is niet onderbouwd dat de zettingsschade van de kelder het gevolg is of kan zijn van aardbevingen doordat de woning dichtbij een steile oever staat en het effect van aardbevingsgolven daardoor wordt versterkt, de zogenoemde amplificatie.
20.     Daar staat tegenover dat het Instituut deze mogelijkheid uitgesloten acht en dit standpunt heeft onderbouwd onder verwijzing naar wetenschappelijke onderzoeken van de TU Delft en het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 16 december 2020. Deze publicaties onderbouwen dat bij trillingen van minder dan 40 mm/s met 1% overschrijdingskans op deze locatie, in deze bodem, de invloed van de trillingen door bevingen kan worden uitgesloten. De trillingsnelheid op de plaats van de woning is maximaal 14,02 mm/s geweest. Daarbij komt dat Van Staalduinen in zijn notitie Amplificatiefactoren voor verschillende opbouw van de ondiepe bodem vergeleken met het empirisch model van Bommer (2019) van 12 april 2022 voldoende heeft onderbouwd dat een eventuele amplificatiefactor al voldoende is verdisconteerd met het toepassen van de 1% overschrijdingskans in het model van Bommer.
Beoordeling van het hoger beroep
21.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Instituut het bewijsvermoeden voor de verzakking van de kelder en daarmee ook van de oostelijke buitenmuur niet heeft weerlegd. Volgens [appellant] heeft het Instituut geen uitsluitend andere oorzaak aangetoond. Volgens hem is de gestelde oorzaak van de verzakking, consolidatie- en kruipzetting in een kleibodem in combinatie met fluctuerende grondwaterstanden, niet onderbouwd. Daarbij komt dat de periode van consolidatie- en kruipzetting voor een woning uit 1900 al lang voorbij is. Ter onderbouwing wijst [appellant] op de tegenadviezen en een nader aanvullend tegenadvies van 17 februari 2025 van Van der Gaag en op een tegenadvies van 10 februari 2025, opgesteld door R. Lania van Vergnes Expertise BV met de daarin opgenomen herstelmethode en bijbehorende calculatie van herstelkosten van € 11.924,03. Op de zitting heeft [appellant] betoogd dat in ieder geval nader onderzoek naar de verzakking van de kelder nodig is.
22.     Het Instituut heeft hier tegenover gesteld dat de scheurvorming in de kelderwand een zettingsachtig gebrek is. Dit komt veel voor bij op klei gefundeerde woningen. Bij besluit van 31 augustus 2021 is voor de scheur in de kelderwand een schadevergoeding toegekend, omdat niet kan worden uitgesloten dat de door zetting veroorzaakte scheurvorming is verergerd door mijnbouwactiviteiten. [appellant] heeft niet aangetoond dat het toegekende bedrag ontoereikend is voor herstel van de schade. Alleen als plaatselijk herstel onvoldoende is om de gevolgen van een aan aardbevingen gerelateerde scheurvorming te herstellen, is een verdergaande herstelmethode op zijn plaats. In dit geval is er geen reden om aan te nemen dat de scheurvorming niet plaatselijk hersteld kan worden. Op de foto’s in de adviezen, waaronder het addendum van Dobbe, is geen verzakking te zien die als schade kan worden aangemerkt. Het Instituut ziet dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek naar de verzakking.
Beoordelingskader
23.     Bij de begroting van vermogensschade is het uitgangspunt van het aansprakelijkheidsrecht dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De Afdeling volgt dit uitgangspunt.
24.     Bij zaakschade begroot het Instituut de schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond voordat het werd beschadigd. Het Instituut gaat hierbij uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.
25.     De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het Instituut deze benadering mag hanteren om gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682.
Herstelmethode en herstelkosten
26.     De Afdeling stelt vast dat het Instituut een schadevergoeding heeft toegekend voor de scheurvorming in de linker zijwand van de kelder, omdat niet kan worden uitgesloten dat de scheurvorming is verergerd door mijnbouwactiviteiten. Het bewijsvermoeden is voor deze schade niet meer aan de orde. Het is de vraag of [appellant] voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat in de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen geen toereikende herstelmethodiek is voorgesteld en dat het Instituut daarom in zoverre niet de adviezen aan het besluit van 31 augustus 2021 ten grondslag mocht leggen.
27.     De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen geadviseerde herstelmethode. De begroting van het bouwbedrijf van 18 november 2019, waarin de herstelkosten zijn begroot op € 102.152,25, ziet op meer dan het herstel van de scheurvorming in de linkerzijwand van de kelder. De begroting ziet onder meer op een volledig nieuwe fundering met vijf stalen buispalen en een nieuwe kelder.
28.     Het in het tegenadvies van Vergnes van 10 februari 2025 genoemde bedrag van €11.924,03 voor de herstelkosten ziet op de schade aan de kelderwand en herstel van de keldervloer. De schade aan de keldervloer is eerder door de NAM beoordeeld. Dit is een identieke, niet verergerde schade waardoor het Instituut niet bevoegd is om die schade in behandeling te nemen. [appellant] heeft dit in hoger beroep ook niet bestreden. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat de kelderwand opnieuw moet worden opgemetseld om de scheurvorming te herstellen, omdat dit om verdergaand herstel gaat dan herstel in de oude toestand. Hierbij is van belang dat in het tegenadvies van 10 februari 2025 de algehele verzakking wel is gesteld, maar niet onderbouwd. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de linkerwand opnieuw opgemetseld moet worden en dat niet kan worden volstaan met herstel van de scheurvorming.
29.     De Afdeling volgt ook niet het betoog van [appellant] dat het Instituut nader onderzoek moet verrichten naar de verzakking, om duurzaam herstel mogelijk te maken en toekomstige verzakking te voorkomen. Degene die stelt schade te hebben geleden, moet de schade aannemelijk maken. Dat betekent dat voor zover [appellant] stelt dat er een algehele verzakking van de kelder en woning is, het in de eerste plaats aan hem is om het bestaan van die schade te onderbouwen. Zoals hiervoor is overwogen, is in het tegenadvies van Vergnes de algehele verzakking alleen gesteld en niet onderbouwd. Voor zover [appellant] zegt dat nader onderzoek van belang is omdat hij in aanmerking wil komen voor de regeling duurzaam herstel, is van belang dat hiervoor een andere procedure en andere criteria gelden.
30.     Voor zover [appellant] onder verwijzing naar de tegenadviezen van Van der Gaag betoogt dat daaruit volgt dat de kelder en de woning mogelijk algeheel zijn verzakt of zullen verzakken door trillingen door aardbevingen, treft dit geen doel. De Afdeling stelt vast dat [appellant] zich hiermee richt tegen het aanvullende beoordelingskader zoals het Instituut dat voor de weerlegging van het bewijsvermoeden hanteert. Zie de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96 en van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2233. Dat kader is van belang voor de beoordeling van de vraag of het bewijsvermoeden is weerlegd en is niet bedoeld om onderzoek naar niet geconstateerde verzakking te doen.
31.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
32.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
33.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
299-1120