ECLI:NL:RVS:2025:1315

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202204053/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning horecabedrijf op basis van Wet Bibob en APV

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de intrekking van zijn exploitatievergunning voor een coffeeshop door de burgemeester van Waalwijk heeft bevestigd. De burgemeester heeft de vergunning op 17 november 2020 ingetrokken, omdat er volgens hem een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, gebaseerd op bevindingen uit een Bibob-onderzoek. De burgemeester heeft daarbij verwezen naar overtredingen van de Opiumwet en het niet naleven van voorschriften verbonden aan de vergunning. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 mei 2022 geoordeeld dat de burgemeester de intrekking terecht heeft gebaseerd op artikel 3 van de Wet Bibob en artikel 1:6 van de APV van Waalwijk. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de eerdere uitspraak heeft bevestigd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet is geschonden, omdat de burgemeester geen oordeel heeft gegeven over de schuld van [appellant], maar enkel feiten en omstandigheden heeft meegewogen die wijzen op een relatie met strafbare feiten. De Afdeling concludeert dat de burgemeester bevoegd was om de vergunning in te trekken en dat de intrekking evenredig was met het gevaar dat de vergunning met zich meebracht.

Uitspraak

202204053/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 20 mei 2022 in zaak nr. 21/1849 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Waalwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2020 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende exploitatievergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf aan de [locatie] te Waalwijk ingetrokken.
Bij besluit van 8 april 2021 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 januari 2025, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.H.J. Kuijper, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] exploiteert een coffeeshop, genaamd "[bedrijf]", aan de [locatie] in Waalwijk. De burgemeester heeft hem daarvoor op 29 juni 2006 een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf verleend. Ook heeft de burgemeester aan [appellant] een gedoogbeschikking voor de coffeeshop afgegeven, die op 1 januari 2018 van rechtswege is verlopen.
2.       Met het besluit van 17 november 2020 heeft de burgemeester de exploitatievergunning ingetrokken. De burgemeester heeft de intrekking ten eerste gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). De burgemeester is, gelet op de bevindingen van het door hem uitgevoerde Bibob-onderzoek, van oordeel dat een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit oordeel is gebaseerd op het ernstige vermoeden dat [appellant] als exploitant van coffeeshop [bedrijf] structureel, maar in ieder geval herhaaldelijk, strafbare feiten heeft gepleegd. Deze strafbare feiten zien op het tweemaal overtreden van de Opiumwet en op witwassen. Volgens de burgemeester bestaat voldoende samenhang tussen de strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend. Ten tweede heeft de burgemeester de intrekking gebaseerd op artikel 1:6, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke verordening gemeente Waalwijk 2018 (hierna: APV). Volgens de burgemeester heeft [appellant] de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften niet nageleefd.
3.       Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:6424, heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [appellant] om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de burgemeester de overtredingen van de Opiumwet bij zijn beoordeling of ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning ook zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, heeft mogen betrekken.
De rechtbank heeft dit oordeel van de voorzieningenrechter overgenomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat van een schending van de onschuldpresumptie geen sprake is. Het enkel uitspreken van een vermoeden dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
De motivering van de uitspraak van de rechtbank
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank voor een deel van haar motivering niet heeft mogen verwijzen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. [appellant] acht dit in strijd met artikel 121 van de Grondwet. Hij wijst er daarbij op dat het karakter en het onderwerp van de voorlopige voorzieningenprocedure verschillen van die van de beroepsprocedure.
4.1.    Ingevolge artikel 121 van de Grondwet houden de vonnissen de gronden in waarop zij rusten.
Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vermeldt een schriftelijke uitspraak onder meer de gronden van de beslissing.
4.2.    De hierboven genoemde wetsbepalingen noch enig andere rechtsregel verzetten zich ertegen dat de rechtbank voor (een deel van) de motivering van haar oordeel verwijst naar het oordeel van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Of die motivering de beslissing van de rechtbank kan dragen vergt een afzonderlijke beoordeling, maar het enkele feit dat wordt verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter maakt niet dat de motivering ondeugdelijk is.
Het betoog slaagt niet.
Onschuldpresumptie
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de onschuldpresumptie, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat de burgemeester zijn conclusie dat sprake was van een ernstig gevaar niet had mogen baseren op het transactievoorstel van het Openbaar Ministerie dat [appellant] heeft geaccepteerd. De transactie kan er namelijk niet op wijzen dat [appellant] in relatie staat tot strafbare feiten, omdat nooit is vast komen te staan dat hij daaraan schuldig was. Door zich te baseren op de transactie heeft de burgemeester een onweerlegbaar rechtsvermoeden gecreëerd, wat in strijd is met de onschuldpresumptie, aldus [appellant].
5.1.    Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet Bibob wordt onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten verstaan: het vervallen van het recht tot strafvordering op grond van een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2690) is van schending van de onschuldpresumptie sprake als een uiting een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
De burgemeester heeft in zijn besluit geen oordeel gegeven over de schuld van [appellant]. De burgemeester heeft de transactie enkel laten meewegen voor zijn beoordeling of sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat [appellant] in relatie staat tot strafbare feiten, en dat mag hij ook meewegen op grond van artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet is geschonden.
Het betoog slaagt niet.
De intrekkingsgronden
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overtredingen van de Opiumwet niet in de gevaarsbeoordeling kunnen worden betrokken, althans dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De overtredingen zijn onlosmakelijk verbonden met de exploitatie van een coffeeshop. Een externe handelsvoorraad is ook impliciet onderdeel van het gedoogbeleid. Dit mag daarom niet meewegen voor de beoordeling van de mate van gevaar. Ook staat [appellant] niet in relatie tot het strafbare feit witwassen, noch is sprake van een ernstig vermoeden daarvan. Er was dan ook geen sprake van een ernstig gevaar, aldus [appellant].
6.1.    Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob kan het bestuursorgaan een gegeven beschikking intrekken indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob wordt de mate van dat gevaar vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden, dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven.
Bij de exploitatie van een coffeeshop moet het dan gaan om feiten die vallen buiten de grenzen van wat expliciet wordt gedoogd. Feiten die vallen binnen wat wordt gedoogd, mogen niet ten grondslag worden gelegd aan het standpunt dat zich een ernstig gevaar voordoet. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1254.
6.2.    De burgemeester heeft de intrekking van de exploitatievergunning onder meer gebaseerd op de twee bestuurlijke rapportages van de politie van februari en maart 2020 die gaan over overtredingen van de Opiumwet. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester zich, na zijn eigen Bibob-onderzoek, hierop heeft mogen baseren. Uit de bestuurlijke rapportages volgt onder meer dat in de woning van [appellant] een hoeveelheid van 52,44 kilogram henneptoppen en 7,06 kilogram hasj is aangetroffen. [appellant] heeft daarover gesteld dat dit moet worden gezien als externe handelsvoorraad voor zijn coffeeshop en dat dit impliciet onderdeel is van het gedoogbeleid. Ten tijde van de besluitvormig gold voor de coffeeshop echter geen gedoogbeschikking meer. Deze was op 1 januari 2018 van rechtswege verlopen. [appellant] kon daarom geen aanspraak maken op het gedoogbeleid. Daar komt bij dat, ook al zou er nog een gedoogbeschikking van toepassing zijn, de in de woning aangetroffen hoeveelheid drugs de normaliter gedoogde maximale handelsvoorraad van 500 gram ruimschoots overschrijdt. De burgemeester heeft dan ook redelijkerwijs het vermoeden mogen hebben dat [appellant] in relatie stond tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend. Vervolgens heeft de burgemeester redelijkerwijs daaruit kunnen concluderen dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De burgemeester was dan ook bevoegd om de vergunning in te trekken. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
7.       Aangezien de hierboven beschreven overtredingen de intrekking van de vergunning zelfstandig kunnen dragen, behoeft wat voor het overige is aangevoerd over de beoordeling van de burgemeester van het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de intrekkingsgrond uit de APV.
Evenredigheid
8.       Tot slot betoogt [appellant] dat de intrekking van de exploitatievergunning niet evenredig is. Hij voert daartoe aan dat de burgemeester ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het maatschappelijke belang van coffeeshops. Coffeeshops dragen volgens [appellant] bij aan het inperken van de illegale straathandel. De belangen die artikel 1:6 van de APV beoogt te beschermen, namelijk de openbare orde, veiligheid en leefbaarheid, worden juist gediend met een vergunning voor het exploiteren van een coffeeshop. Daarbij komt dat hij geen inkomsten meer kan genieten van de coffeeshop, aldus [appellant].
8.1.    Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob luidt:
"De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten."
8.2.    Wat [appellant] heeft aangevoerd over het maatschappelijke belang van coffeeshops ziet op een door hem verondersteld algemeen belang. Wat daar verder ook van zij, gelet op wat onder 6.2. is overwogen over het gevaar en op de omstandigheid dat [appellant] geen redenen heeft aangevoerd waarom zijn enkele financiële belang bij het behoud van zijn exploitatievergunning zwaarder moet wegen dan het algemeen belang dat met de Wet Bibob wordt gediend, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de burgemeester de exploitatievergunning niet heeft mogen intrekken.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
10.     De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzitter, mr. B.P. Vermeulen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
190-1072