202407658/1/V3.
Datum uitspraak: 16 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.44973 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2024 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De minister heeft de opgelegde maatregel van bewaring op dezelfde dag opgeheven. De minister heeft zich daarna bereid verklaard tot betaling van een schadevergoeding van € 100,00 en een proceskostenvergoeding van € 875,00 (een punt). De vreemdeling heeft zijn beroep bij de rechtbank gehandhaafd, omdat hij een dubbele schadevergoeding wilde. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een hogere schadevergoeding dan de minister had aangeboden en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit ook betekent dat de minister niet gehouden is om de aanvullende proceskosten te voldoen.
2. De rechtbank heeft in haar uitspraak beslist op een verzoek om schadevergoeding (artikel 106 van de Vw 2000). De vreemdeling kan niet afzonderlijk opkomen tegen de hoogte van de schadevergoeding (artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000). Het hoger beroep is daar om die reden uitdrukkelijk niet tegen gericht. Met zijn enige grief beoogt de vreemdeling een hogere veroordeling in de proceskosten te verkrijgen. Hij voert daarbij aan dat er terecht op zitting is geprocedeerd over de vraag of het bewust opleggen van de maatregel in dit geval "détournement de procédure" oplevert en daarom moet leiden tot een hogere schadevergoeding. Dat rechtvaardigt volgens de vreemdeling een proceskostenvergoeding van twee punten en dat is een punt meer dan de minister had aangeboden.
2.1. De vreemdeling kan weliswaar in hoger beroep opkomen tegen het achterwege laten van een aanvullende proceskostenveroordeling door de rechtbank, maar in zijn grief gaat hij eraan voorbij dat de rechtbank zijn betoog over de grondslag voor een hogere schadevergoeding niet heeft gevolgd. Dat heeft geleid tot ongegrondverklaring van het beroep. Dit staat in hoger beroep niet ter discussie. De rechtbank heeft daarom terecht afgezien van een aanvullende proceskostenveroordeling voor de behandeling van de zaak op zitting. Anders dan de vreemdeling lijkt te veronderstellen, is daarbij niet van belang of de behandeling op zitting op zichzelf nuttig is geweest. De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. Omdat de minister in beroep al heeft erkend dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig is geweest en daarom de bewaring heeft opgeheven en schadevergoeding heeft aangeboden, is ambtshalve toetsing niet meer aan de orde. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank geen aanvullende proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De minister hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025
18