ECLI:NL:RVS:2025:1403

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202303487/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking bedrijfsparkeervergunning in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2023. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarbij het ging om de intrekking van een bedrijfsparkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking vond plaats op basis van de Parkeerverordening 2013, die voorschrijft dat er in het stadsdeel Nieuw-West 2b geen parkeervergunningen mogen worden verstrekt. De rechtbank oordeelde dat het college destijds mogelijk foutief de parkeervergunning had verleend en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was. Tijdens de mondelinge uitspraak op 26 maart 2025 bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college de parkeervergunning mocht intrekken, omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden van de Parkeerverordening. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de hardheidsclausule was toegepast, aangezien dit alleen in schrijnende gevallen gebeurt. De Afdeling begreep de nadelen die [appellant] ondervond van de intrekking, maar oordeelde dat dit niet voldoende was om het besluit van het college als onevenwichtig te beschouwen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de rechtbank uitspraak werd bevestigd. Tevens werd bepaald dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202303487/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2023 in zaak nr. 22/1919 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 26 maart 2025 om 11:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: mr. Y. Soffner
Jurist: mr. C.E.J. van der Linden
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. B.A. Zevenbergen;
het college, vertegenwoordigd door mr. de Vries.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 19 april 2023 van de rechtbank waarbij de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2022 ongegrond heeft verklaard. In dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2021, waarbij de bedrijfsparkeervergunning is ingetrokken, ongegrond verklaard.
Beslissing:
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
Motivering:
1.       [appellant] woont op het adres [locatie] te Amsterdam. Dit adres is gelegen in stadsdeel Nieuw-West 2b. Daar geldt een maximum van nul (bedrijfs-)parkeervergunningen per adres. Het college heeft de parkeervergunning ingetrokken omdat de Parkeerverordening 2013 (hierna: Parkeerverordening) voorschrijft dat er in dit gebied geen parkeervergunningen mogen worden verstrekt.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat het aannemelijk is dat het college destijds foutief de parkeervergunning heeft verleend en niet, zoals [appellant] betoogt, op grond van de hardheidsclausule.
3.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de parkeervergunning mocht intrekken, omdat [appellant] niet aan de voorwaarden van de Parkeerverordening voldoet. Het is aannemelijk dat het college destijds foutief de vergunning heeft toegekend. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het college destijds de hardheidsclausule heeft toegepast omdat dat alleen gebeurt in zeer schrijnende gevallen. Zo’n geval doet zich hier niet voor. Het college mag een gemaakte fout herstellen. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant] nadelen ondervindt van de intrekking van de parkeervergunning, is dat niet voldoende om het besluit onevenwichtig te achten. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
818-1146