ECLI:NL:RVS:2025:1413

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202407614/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 23 mei 2024 afgewezen, omdat de vreemdeling, die de Somalische nationaliteit heeft, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning volgens het bijzondere buitenschuldbeleid. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 10 december 2024. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 april 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank had zich ten onrechte niet uitgelaten over de voortvarendheid van de minister bij het onderzoek naar adequate opvang in Somalië. De Afdeling oordeelde dat de minister geen deugdelijke verklaring had gegeven voor het uitblijven van dit onderzoek en dat de termijn van bijna drie jaar sinds de asielaanvraag te lang was. De grieven van de vreemdeling over de uitspraak van de rechtbank leidden niet tot vernietiging, maar de Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris.

De minister van Asiel en Migratie werd opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling, waarbij hij rekening moet houden met de voortgang van het onderzoek naar adequate opvang. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op €2.721,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202407614/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.23426 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Somalische nationaliteit. Op 11 mei 2022, toen hij vijftien jaar oud was, heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. De minister heeft die aanvraag bij besluit van 23 mei 2024 afgewezen. In dat besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op dat moment niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier volgens het bijzondere buitenschuldbeleid in paragraaf B8/6 van de Vc 2000, omdat het onderzoek naar adequate opvang in Somalië nog niet was afgerond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dat standpunt heeft gesteld.
2.       Wat de vreemdeling in de eerste twee grieven aanvoert over de uitspraak van de rechtbank omtrent het besluit op zijn asielaanvraag, leidt niet vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       De in de derde grief opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14 tot en met 19.3. Die uitspraak gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. De minister hoeft bij de afwijzing van een asielaanvraag niet onmiddellijk te beslissen of hij een terugkeerbesluit neemt of aan de vreemdeling een verblijfsvergunning verleent. Voorwaarde is wel dat de minister bij het onderzoek naar adequate opvang voortvarend te werk gaat, zodat de periode waarin de niet-begeleide minderjarige vreemdeling in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsstatus zo kort mogelijk blijft en de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn om een doeltreffend terugkeer- en verwijderingsbeleid te voeren wordt gewaarborgd. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende.
3.1.    De rechtbank heeft zich ten onrechte niet uitgelaten over de vraag of de minister voortvarend te werk is gegaan bij het onderzoek naar adequate opvang. Dit had wel gemoeten. De minister heeft namelijk geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden. Op het benoemen van informatie, vergaard uit de asielgehoren, en refereren aan het onderzoek van de Dienst Terugkeer en Vertrek na, heeft hij in het besluit namelijk niet inzichtelijk gemaakt wat hij sinds de asielaanvraag heeft gedaan. Inmiddels zijn bijna drie jaar verstreken. Bij de uitspraak van 8 juni 2022, onder 19.2, heeft de Afdeling overwogen dat de door de minister gehanteerde termijn van drie jaar na indiening van de verblijfsaanvraag hoe dan ook te lang is.
3.2.    Deze grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Gelet op wat onder 3.1 is overwogen, is het beroep gegrond en wordt het besluit van 23 mei 2024 vernietigd.
5.       Omdat de grieven 1 en 2 niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, staat vast dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor internationale bescherming en dat de minister de asielaanvraag terecht heeft afgewezen. Niettemin zal hij voor de vreemdeling met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen. Zonder nieuwe feiten en omstandigheden kan hij vasthouden aan zijn beslissing over de ongegrondheid van de asielaanvraag. Hij zal in het besluit moeten ingaan op het onderzoek dat is verricht naar adequate opvang vanaf het moment van de asielaanvraag en hoe lang dat onderzoek naar verwachting zou duren. Hij kan zich niet alleen op het standpunt stellen dat de vreemdeling meerderjarig is of dat bijna is. Dat zou immers betekenen dat hij zonder repercussies dat onderzoek achterwege kon laten. Uitgaande van de beslistermijn van zes maanden vanaf de datum van de aanvraag zal hij een beoordeling moeten maken van de stand van het onderzoek op dat moment en de inschatting hoe lang dat onderzoek nog zou duren. Afhankelijk van het antwoord daarop zal hij moeten duiden of en zo ja, op welke wijze de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvoor zouden zijn op de datum van meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit kan vervolgens door de vreemdeling ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, onder 26. Voor het nemen van een nieuw besluit zal de Afdeling een nieuwe termijn stellen van acht weken (artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb).
6.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.23426;
III.      vernietigt het besluit van 23 mei 2024, V-[…];
IV.     draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
347-1125