ECLI:NL:RVS:2025:1455

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202206663/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor huisvesting arbeidsmigranten op agrarisch perceel in Renswoude

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Renswoude op 8 juni 2021 geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van een bijgebouw op zijn perceel voor de huisvesting van arbeidsmigranten. [appellant], die een agrarisch bedrijf en camping exploiteert, had eerder vergunningen verkregen voor Bed & Breakfast eenheden op het perceel, maar wenste nu het bijgebouw te gebruiken voor arbeidsmigranten. Het college baseerde de weigering op het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010', dat geen ruimte biedt voor dergelijke huisvesting en op het beleid dat het college hanteert om precedentwerking te voorkomen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank Midden-Nederland, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak op 17 maart 2025 behandeld. [appellant] betoogde dat de weigering omgevingsvergunning onevenredig was, gezien de grote behoefte aan woonruimte voor arbeidsmigranten. Hij stelde dat het belang van huisvesting voor arbeidsmigranten zwaarder zou moeten wegen dan het belang van het college om precedentwerking te voorkomen. De rechtbank had volgens hem ten onrechte geoordeeld dat het college de vergunning mocht weigeren.

De Afdeling oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het niet bereid was om af te wijken van het beleid. De Afdeling bevestigde dat het college een zwaarder gewicht mocht toekennen aan het vasthouden aan zijn beleid en het voorkomen van precedentwerking. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen. De Afdeling concludeerde dat de nadelige gevolgen voor [appellant] bij de weigering van de omgevingsvergunning niet onevenredig waren in verhouding tot het doel van de weigering. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202206663/1/R4.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Renswoude,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 6 oktober 2022 in zaak nr. 21/4617 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Renswoude.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie A] in Renswoude (hierna: het perceel) voor bewoning door arbeidsmigranten.
Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. de Gelder, advocaat in Woudenberg, en het college, vertegenwoordigd door M. Heimgartner, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [appellant] exploiteert een agrarisch bedrijf en camping op het perceel. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" de agrarische bestemming met de aanduidingen ‘Bed & Breakfast’ en ‘minicamping’. Het college heeft op 27 juni 2006 aan [appellant] een vergunning verleend voor vier B&B eenheden boven een stal voor paarden achter de woning op het perceel van [appellant]. [appellant] wil in dat gebouw echter arbeidsmigranten huisvesten en heeft daarvoor een omgevingsvergunning aangevraagd. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd. Het verhuren van de B&B's voor permanente en tijdelijke bewoning, al dan niet voor arbeidsmigranten, is in strijd met artikel 3.4, aanhef en onder o, van het bestemmingsplan. Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder b, onder 20, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in afwijking van het bestemmingsplan de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Volgens het college wordt niet voldaan aan de "Beleidsnotitie woningsplitsing en kamergewijze verhuur" van 23 juni 2020 (hierna: het beleid). Verder heeft het college erop gewezen dat B&B's een goede ontwikkeling zijn voor het toerisme in Renswoude, zodat het omvormen van B&B’s naar kamergewijze verhuur voor de huisvesting van arbeidsmigranten niet wenselijk is. Het college wil geen ongewenst precedent scheppen.
Het hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend de weigering omgevingsvergunning te verlenen onevenredig is. Hij wijst erop dat er een nijpend gebrek is aan goede woonruimte voor arbeidsmigranten. Het belang van het huisvesten van arbeidsmigranten moet daarom zwaarder wegen dan het belang van het college bij het voorkomen van huisvesting van arbeidsmigranten in het buitengebied en precedentwerking. Volgens [appellant] is de vrees voor precedentwerking onterecht. Hij wijst er onder meer op dat het beleid, waarvan het college niet wenst af te wijken, niet op arbeidsmigranten van toepassing is dan wel dat er geen reden is om strikt aan het beleid vast te houden. De grote behoefte aan menswaardige huisvesting van arbeidsmigranten is een omstandigheid die afwijking van het beleid rechtvaardigt, zo stelt [appellant]. Ook het standpunt van het college dat het belang van toerisme zwaarder weegt dan het belang van huisvesting van arbeidsmigranten gaat volgens [appellant] niet op. Verder brengt de huisvesting van arbeidsmigranten, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen belemmering mee voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in de omgeving, zo stelt [appellant]. Bovendien is dit argument niet door het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Hij wijst er in dit verband ook op dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, voor zover het ziet op het op het perceel [locatie B] in Renswoude, niet slaagt.
3.1.    De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning mocht weigeren. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de gronden van [appellant]. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het college heeft mogen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het beleid, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt en over artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling voegt daaraan toe dat zij de stelling van [appellant] dat de rechtbank te terughoudend heeft getoetst niet volgt. Het college erkent dat er behoefte is aan woonruimte voor arbeidsmigranten. Het college heeft in het besluit van 8 juni 2021, zoals in stand gelaten bij besluit van 4 oktober 2021, evenwel voldoende gemotiveerd waarom het niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor het huisvesten van arbeidsmigranten op het perceel. Zoals ook op de zitting door het college is toegelicht, is het bij de rechtbank door het college ingenomen standpunt dat de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven door de huisvesting van arbeidsmigranten niet mag worden belemmerd niet als dragende motivering aan de besluiten van 8 juni 2021 en 4 oktober 2021 ten grondslag gelegd. Het gaat vooral om de ruimtelijke uitstraling van het buitengebied, waarbij in dit geval het vasthouden aan een B&B de voorkeur heeft boven huisvesting van arbeidsmigranten. Het college wil voorkomen dat in het buitengebied her en der woonruimtes in bijgebouwen of (agrarische) bedrijfsgebouwen in het buitengebied ontstaan. Het college wil daarom vasthouden aan zijn beleid dat alleen binnen een bestaande woning kamergewijze verhuur mag plaatsvinden. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dat beleid niet van toepassing is op arbeidsmigranten. De omstandigheid dat het volgens [appellant] moeilijk voorstelbaar is dat een eigen woning wordt gesplitst om een of meer arbeidsmigranten te huisvesten dan wel arbeidsmigranten als kamerbewoners in een eigen woning worden opgenomen, maakt niet dat het beleid niet van toepassing is op het huisvesten van arbeidsmigranten. Dat is een keuze van degenen die een kamer willen verhuren aan arbeidsmigranten. De Afdeling is van oordeel dat het college in dit geval een zwaarder gewicht mocht toekennen aan het vasthouden aan zijn beleid en het voorkomen van precedentwerking. Gelet op het voorgaande heeft het college al hierom de nadelige gevolgen voor [appellant] bij weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor het huisvesten van arbeidsmigranten in het gebouw op het perceel niet onevenredig hoeven achten in verhouding tot het met het weigeren van de omgevingsvergunning te dienen doel. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel voegt de Afdeling nog toe dat de [locatie B] tegen de bebouwde kom aanligt en niet voor toerisme werd gebruikt en gelet hierop een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan het huisvesten van arbeidsmigranten op het perceel.
Het betoog faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
374