202307927/1/R1.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, en [bedrijf], gevestigd in Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 21 november 2023 in zaak nr. 23/6232 en 23/6242 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 heeft het college aan [appellant A] en [appellante B] een last onder dwangsom opgelegd in verband met het gebruik van het bedrijfspand op het perceel [locatie] in Hoofddorp voor bewoning.
Bij besluit van 4 september 2023 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2025, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.W. Giltay Veth, advocaat in Nieuw-Vennep, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. ten Veen en mr. V. van Toledo, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. [appellant A] en [appellante B] zijn eigenaar van het bedrijfspand op het perceel. Zij zijn bestuurder van [bedrijf]. Zij verhuren het bedrijfspand aan [bedrijf]. [bedrijf] exploiteert een onderneming gericht op reparatie en groothandel in meet- en regelapparatuur. Een toezichthouder van de gemeente Haarlemmermeer heeft op 14 april 2021 geconstateerd dat de eerste verdieping van het pand in gebruik is als woonruimte, bestaande uit een woonkamer met een open keuken, een badkamer, een toilet en twee slaapkamers. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Hoofddorp Noord" en de bestemming "Gemengd - 1". Volgens het bestemmingsplan is op het perceel geen woning toegestaan. Ook het (laten) gebruiken van het gebouw voor bewoning is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft vervolgens op 1 maart 2023 aan [appellant A] en [appellante B] een last onder dwangsom opgelegd, omdat zij zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een zelfstandige woning met (woon)voorzieningen in het bedrijfspand hebben gerealiseerd en een deel daarvan laten gebruiken voor bewoning. De overtreding kan worden beëindigd door (1) het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning te (laten) beëindigen en beëindigd te houden, (2) alle slaapvoorzieningen, zoals bedden, matrassen en slaapbanken, te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, en (3) het gebouw ongeschikt te maken voor (zelfstandige) bewoning door de keuken of de badkamer op de eerste verdieping volledig te (laten) verwijderen en verwijderd houden. Het college heeft een termijn gegeven waarbinnen aan de last onder dwangsom moet zijn voldaan. Wordt binnen de gestelde begunstigingstermijn niet aan de opgelegde last voldaan, dan verbeuren [appellant A] en [appellante B] dwangsommen. De last onder dwangsom is in het besluit op bezwaar van 4 september 2023 in stand gelaten.
Het hoger beroep
3. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat voor het opleggen van een last onder dwangsom geen plaats is, slaagt niet. De rechtbank is in overweging 6 van haar uitspraak op de bevoegdheid om handhavend op te treden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. De Afdeling voegt daaraan toe dat het college gelet op de aanwezige woonvoorzieningen een herhaling van de overtreding aannemelijk mocht achten. Verder ziet de last niet alleen op het (laten) beëindigen van het gebruik van het bedrijfsgebouw voor bewoning, maar ook op het gebouw ongeschikt maken voor (zelfstandige) bewoning door de keuken of de badkamer op de eerste verdieping te (laten) verwijderen en verwijderd houden.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom onevenredig zwaar is ten opzichte van het daarmee te bereiken doel, namelijk dat er geen bewoning plaatsvindt in het pand. Zij wijzen erop dat al sinds het controlebezoek in 2021 niet in het pand wordt gewoond. Om dan ook te gelasten de keuken of badkamer op de eerste verdieping inclusief het leidingwerk tot aan de aansluiting in de vloer of muur te verwijderen, met alle nadelige financiële gevolgen, gaat volgens hen verder dan nodig is voor herstel van de overtreding en komt neer op een punitieve sanctie. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] en anderen ten onrechte overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. [appellant] en anderen voeren tot slot aan dat zij niet in zien waarom de ene ondernemer een keuken en badkamer in zijn bedrijfsruimte mag hebben en zij niet. Zij wijzen erop dat de voor het perceel geldende bestemming ook ander gebruik toestaat waarbij een keuken en badkamer, gelet op de bedrijfsuitoefening, zouden zijn toegestaan.
4.1. De rechtbank is van oordeel dat de last onder dwangsom niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen en dat de last onder dwangsom in stand kan blijven. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de gronden van [appellant] en anderen over concreet zicht op legalisatie en andere omstandigheden van het concrete geval die volgens hen ertoe kunnen leiden dat er een bijzonder geval is om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank is daarbij ook ingegaan op de grond over de verstrekkende last. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen 7.2 en 7.3, 8.2 tot en met en 8.4 en 9, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de toezegging van [appellant] en anderen aan het college dat in het pand niet meer zal worden gewoond en hun stelling dat een keuken en badkamer ook voor hun eigen bedrijfsvoering handig is, niet maken dat al daarom moet worden geoordeeld dat de last te verstrekkend is. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, ziet de last op het voorkomen van herhaling van de overtreding. Dit kan worden bereikt door het gebruik als woning te beëindigen, maar ook door de badkamer of keuken te verwijderen. Het verwijderen van de keuken of badkamer maakt immers dat er ook feitelijk niet meer in het pand kan worden gewoond. Daarbij is van belang dat de keuken en badkamer in dit geval zijn aangelegd met het oogmerk om in het pand te kunnen wonen. Gelet hierop leidt ook de omstandigheid dat het pand in de toekomst in overeenstemming met het bestemmingsplan op een andere wijze zou kunnen worden gebruikt, waarbij voor de bedrijfsvoering een keuken of een badkamer nodig kan zijn, niet tot het oordeel dat de opgelegde last verder strekt dan nodig is. Van rechtsongelijkheid is ook geen sprake, omdat het in de onderhavige procedure gaat over het voorkomen van het gebruik van het pand als woning.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
374