202401738/1/R4.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Zeist,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2024 in zaak nr. 22/3033 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Procesverloop
Op 15 oktober 2021 heeft het college geweigerd [appellant A] en [appellant B] een nadere termijn te geven voor het aanvullen van hun zienswijze over de ontwerpomgevingsvergunning voor de bouw van een appartementengebouw op het perceel Dwarsweg 11A in Zeist.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun daartegen gemaakte bezwaar hebben [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 november 2022 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2024, voor zover van belang, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] gedane verzet gegrond verklaard, het ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 1 november 2022 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2025, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Braam, E.M. Lock-de Bruijn MSc, mr. C.H. Marskamp en mr. E.U.H. van de Schepop, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat zij het beroep tegen dat besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij voeren aan dat de beslissing om de zienswijzetermijn niet te verlengen hen rechtstreeks in hun belangen treft en dat daar daarom bezwaar tegen gemaakt kon worden. Door het ontbreken van stukken konden zij geen goed onderbouwde zienswijze naar voren brengen en bestond het risico dat aan hen de beperkingen op grond van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) zouden worden tegengeworpen. De zienswijzetermijn mocht daarom nog niet beginnen te lopen althans het college had de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen moeten verlengen, zo betogen zij.
1.1. Ingevolge artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
1.2. Wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat de uitzondering van artikel 6:3 van de Awb van toepassing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet gunnen van een langere termijn om te reageren op de ontwerpomgevingsvergunning een voorbereidingsbeslissing is die in het kader van de vergunningsprocedure aan de orde kan komen. In dat kader konden [appellant A] en [appellant B] hun zienswijze aanvullen. Voor zover het betreft de beperkende werking van de Chw in de beroepsfase, staat deze wet er niet aan in de weg dat beroepsgronden na de beroepstermijn met nadere argumenten worden onderbouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de voorbereidingsbeslissing [appellant A] en [appellant B] niet los van de omgevingsvergunning rechtstreeks in hun belangen treft.
Het betoog slaagt niet.
2. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure ook gaat over de niet beschikbaar gestelde stukken.
2.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd over het niet beschikbaar stellen van stukken wordt behandeld in een separate beroepsprocedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel de Wet open overheid. Het hoger beroep in die zaak is ook op 14 maart 2025 op zitting behandeld. De rechtbank is in de voorliggende zaak daar terecht niet inhoudelijk op ingegaan.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de dwangsom en de verzochte voorlopige voorziening. Ook heeft zij ten onrechte vergoeding van gemaakte verletkosten niet toegekend.
3.1. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op zowel het verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2023 als het beroep tegen het besluit op bezwaar.
Een verzoek om voorlopige voorziening maakt geen onderdeel uit van deze procedures. Tegen wat het college separaat in bezwaar over een dwangsom heeft overwogen, zijn [appellant A] en [appellant B] niet in beroep opgekomen, zodat ook dat punt niet ter beoordeling voorlag bij de rechtbank. Deze betogen slagen niet.
Verder staat tegen de uitspraak van de rechtbank op het - gegrond verklaarde - verzet, geen hoger beroep open. De Afdeling mag daarom ook niet oordelen over de beslissing van de rechtbank om de verletkosten van [appellant A] niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen.
4. De Afdeling is onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op het gedane verzet. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover zij het beroep ongegrond heeft verklaard.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep tegen de uitspraak op het verzet kennis te nemen;
II. bevestigt de uitspraak voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
371