ECLI:NL:RVS:2025:1570

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
202405066/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van twijfels over identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het verzoek werd afgewezen op 27 juli 2023, omdat de staatssecretaris twijfels had over de identiteit en nationaliteit van [appellant], die stelt afkomstig te zijn uit Soedan. Deze twijfels waren gebaseerd op een taalanalyse uitgevoerd door Bureau Taalanalyse, waaruit bleek dat [appellant] niet te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Soedan. De staatssecretaris voegde hieraan toe dat er ernstige vermoedens bestonden dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormde, aangezien er een strafzaak tegen hem liep.

De rechtbank Oost-Brabant had op 4 juli 2024 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 6 maart 2025 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Alkir, en was er een vertegenwoordiger van de staatssecretaris, mr. W. Epema, aanwezig. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris op het advies van Bureau Taalanalyse mocht afgaan, omdat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het advies. [appellant] had niet voldoende bewijs geleverd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, en zijn beroep op bewijsnood werd niet gehonoreerd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van identiteit en nationaliteit in het kader van naturalisatieverzoeken.

Uitspraak

202405066/1/V6.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2024 in zaak nr. 24/178 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2023 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Alkir, advocaat in Eindhoven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. Epema, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig M. Fayez.
Overwegingen
1.       [appellant] stelt afkomstig te zijn uit Soedan en geboren te zijn op [geboortedatum] 1977. Hij heeft in 2000 een asielaanvraag ingediend. In 2009 is hem een verblijfsvergunning verleend in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov). Sinds 30 mei 2018 is hij in het bezit van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
2.       De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van [appellant]. De staatssecretaris heeft deze twijfel gebaseerd op een taalanalyse die door Bureau Taalanalyse is uitgevoerd in de eerdere door [appellant] gevoerde asielprocedure. Uit het rapport taalanalyse van 7 september 2001 volgt dat [appellant] eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Soedan. De staatssecretaris heeft het verzoek daarnaast afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Er bestaan volgens hem namelijk ernstige vermoedens dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat er een strafzaak tegen [appellant] openstaat, omdat hij verdacht wordt van het plegen van twee misdrijven.
Twijfel identiteit en nationaliteit
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris uit mocht gaan van de taalanalyse en op basis daarvan mocht concluderen dat twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit. Hij voert aan dat de taalanalyse niet juist tot stand is gekomen, omdat hij en de tolk elkaar destijds niet goed hebben kunnen verstaan. De tolk kwam namelijk uit het noorden van Soedan en sprak Arabisch en Engels met een ander dialect. Daarnaast had [appellant] destijds geen geld voor een contra-expertise en heeft het inmiddels geen zin meer om een contra-expertise uit te laten voeren, omdat hij na 20 jaar in Nederland te hebben gewoond de Soedanese taal is verleerd. Hij verkeert daarom in bewijsnood.
3.1.    Partijen zijn het erover eens dat een advies van Bureau Taalanalyse een deskundigenadvies is aan de staatssecretaris voor de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4302, onder 4.1.
Uit die uitspraak volgt ook dat het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies mag afgaan, als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
3.2.    Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank volgt dat [appellant] op de zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat hij tijdens het gehoor de tolk, die Engels sprak, goed heeft kunnen begrijpen. De rechtbank is dan ook terecht niet verder ingegaan op de beroepsgrond van [appellant] dat hij de tolk destijds niet goed heeft begrepen. Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit het rapport taalanalyse volgt namelijk dat [appellant] en de tolk tijdens het gehoor Engels met elkaar hebben gesproken, een taal die beiden spreken. De taalanalist heeft vervolgens de taalanalyse aan de hand van een cassetteopname verricht en is op basis van de uitspraak en woordkeuze van [appellant] en de informatie die hij heeft gegeven over Soedan tot de conclusie gekomen dat [appellant] eenduidig niet uit Soedan komt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] verder niets aangevoerd over de totstandkoming en inhoud van de taalanalyse. De staatssecretaris mocht het rapport taalanalyse dan ook bij zijn beoordeling betrekken.
3.3.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] niet met stukken heeft onderbouwd dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikte om het rapport met een contra-expertise te weerleggen. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij nog altijd niet in staat is een contra-expertise te laten uitvoeren, bijvoorbeeld door de cassetteopname door een deskundige te laten beoordelen. [appellant] heeft daarnaast geen documenten overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en heeft ook niet aangevoerd dat dit voor hem niet mogelijk is. Het beroep op bewijsnood slaagt daarom niet. Anders dan [appellant] aanvoert, is het voor hem daarom ook niet onmogelijk om in de toekomst Nederlander te worden.
3.4.    Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat [appellant] de twijfel aan zijn identiteit en nationaliteit niet heeft weggenomen. Dat [appellant] lang in Nederland verblijft en hij er belang bij heeft Nederlander te worden, maakt, anders dan hij aanvoert, niet dat het onevenredig is om van hem te verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit onderbouwt met documenten.
3.5.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Omdat de staatssecretaris de aanvraag al terecht heeft afgewezen omdat hij twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van [appellant], behoeft het betoog van [appellant] dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde geen bespreking.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank  wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
887