202501553/2/R1.
Datum uitspraak: 14 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend in Spaarndam, gemeente Haarlemmermeer (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2025 in zaak nr. 23/2304 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2022 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 6 februari 2023 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de last onder dwangsom gewijzigd.
Bij uitspraak van 5 februari 2025 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 april 2025, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. M.W. van der Hulst, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en niet bindend in de bodemprocedure.
3. [verzoeker] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Spaarndam. Op de gronden bij de woning staat een aantal bouwwerken. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving van een omwonende heeft een toezichthouder van het college de locatie bezocht en vastgesteld, voor zover hier van belang, dat in het achtererfgebied zes bijbehorende bouwwerken staan met een totale oppervlakte van 305 m2. Volgens het college wordt daarmee de maximaal te bebouwen oppervlakte in het achtererfgebied overschreden. Bij het besluit van 4 juli 2022 heeft het college gelast de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Bij het besluit op bezwaar van 6 februari 2023 heeft het college die last gehandhaafd en bepaald dat [verzoeker] aan de last kan voldoen door de zonder vergunning gebouwde bouwwerken in het achtererfgebied te verwijderen of in omvang terug te brengen zodat een totale oppervlakte van 250 m2 aan bijbehorende bouwwerken niet wordt overschreden. De dwangsom is daarbij vastgesteld op een bedrag van € 5.000,00 ineens.
De rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft daartegen hoger beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de last onder dwangsom wordt geschorst totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
4. Het verzoek wordt toegewezen. De voorzieningenrechter twijfelt namelijk of de Afdeling het oordeel van de rechtbank over de opgelegde last zal volgen en of het college de last onder dwangsom heeft mogen opleggen. Na afweging van de betrokken belangen bestaat aanleiding de last onder dwangsom te schorsen. De voorzieningenrechter licht dat hieronder toe, waarbij alleen wordt ingegaan op de beroepsgrond die aanleiding geeft voor de schorsing.
5. [verzoeker] heeft aangevoerd dat niet kan worden gelast dat hij de zonder vergunning gebouwde bouwwerken verwijdert, omdat deze vergunningsvrij aanwezig mogen zijn. Het gaat hierbij om een overdekte materialenopslag, een kas en een kippenhok met oppervlakten van respectievelijk 41 m2, 14 m2 en 5 m2.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat aan de last onder dwangsom, voor zover die betrekking heeft op deze bouwwerken, alleen overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ten grondslag is gelegd. Op grond van artikel 6g, vierde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet gold in de gemeente Haarlemmermeer voor deze bijbehorende bouwwerken niet het verbod, gesteld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5.1. In het op 26 november 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Spaarndam Oost" hebben de gronden waarop de bouwwerken zijn gebouwd de bestemming "Wonen". Voor gronden met die bestemming bepaalt artikel 14.2.4, onder a, van de planregels:
"Bij elke woning mogen maximaal bijgebouwen worden gebouwd conform de regeling van het vergunningvrij bouwen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht."
Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan deze bouwregel in het bestemmingsplan, omdat de in artikel 2, onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) bepaalde maximale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken is overschreden. Daardoor is volgens het college artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo overtreden.
De voorzieningenrechter is daarvan echter niet overtuigd. De planregel verwijst naar een regeling over vergunningvrij bouwen in de Wabo en niet naar een regeling daarover in het Bor. Als de planregel zo moet worden begrepen dat die verwijst naar een regeling bij of krachtens de Wabo, kan de planwetgever daarmee niet het oog hebben gehad op de bepaling over de oppervlakte in artikel 2, onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Bor. Die bepaling is bij Besluit van 4 september 2014 (Stb. 2014, 333) in de bijlage bij het Bor opgenomen en op 1 november 2014 in werking getreden. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan was die oppervlaktebepaling er dus nog niet. Ook als de planregel mede betrekking zou hebben op deze wijziging van bijlage II van het Bor, is het de vraag of de planregel op dat punt voldoende duidelijk is om als toetsingskader te kunnen dienen. Verder is het gebruiken in de zin van bouwen in strijd met de regels van een bestemmingsplan sinds 1 oktober 2010 verboden. Bouwwerken die zijn gebouwd vóór die datum leveren geen overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo op (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2659, onder 7.1, en van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1714, onder 9.4). [verzoeker] heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat de overdekte materialenopslag al meer dan 50 jaar op de huidige locatie aanwezig is. Op de zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat de materialenopslag rond 2004 gerenoveerd is. Daarbij is asbest verwijderd, een nieuw dak aangebracht en de oppervlakte verkleind. Gelet op de overgelegde foto’s, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de overdekte materialenopslag lang vóór 1 oktober 2010 gebouwd is. Dat betekent dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo ook alleen al om die reden niet kan dienen als grondslag voor handhavend optreden tegen de bouw van dat bouwwerk. Het enkel verwijderen van de kas en het kippenhok is niet voldoende om aan de opgelegde last te voldoen. 5.2. Voor de bouw van de drie andere bouwwerken die het college bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken heeft meegeteld, zijn vergunningen verleend in 1977, 2008 en 2013. Het college heeft [verzoeker] terecht niet opgedragen om deze bouwwerken te verwijderen.
6. Gelet op het voorgaande en bij afweging van de betrokken belangen, is het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de zonder vergunning gebouwde bouwwerken al enige tijd aanwezig zijn en dat niet is gebleken dat de verzoeker om handhaving hinder ondervindt van deze bouwwerken. Het handhavingsverzoek heeft betrekking op de schuur waarvoor in 2008 vergunning is verleend.
7. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 4 juli 2022, kenmerk 5776439, en 6 februari 2023, kenmerk 6585296;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrag van € 289,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzieningenrechter
w.g. Visser
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025
148