202401544/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2024 in zaak nr. 23/1842 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2023 heeft de raad een verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van 9 november 2022 betreffende vergoeding voor verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2023 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2025, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellant] heeft rechtsbijstand verleend aan [partij] (hierna: rechtszoekende) bij de totstandkoming van een echtscheidingsconvenant. De raad heeft hem hiervoor bij besluit van 7 maart 2022 een toevoeging verleend, waarin de door rechtszoekende te betalen eigen bijdrage is vastgesteld op € 373,00. [appellant] heeft op 1 augustus 2022 de raad verzocht om vergoeding van de door hem verleende rechtsbijstand. In dit verzoek heeft hij vermeld dat rechtszoekende de eigen bijdrage niet heeft betaald. De raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat de zaak waarvoor de raad de toevoeging heeft afgegeven nog niet is beëindigd. [appellant] heeft vervolgens op 21 september 2022 de raad verzocht om wijziging van de eerder verleende toevoeging, omdat rechtszoekende de eigen bijdrage, ondanks verzoek daartoe, niet heeft betaald en het hem niet lukt om contact met haar te krijgen. De raad heeft bij besluit van 9 november 2022 dit verzoek afgewezen en aan [appellant] een vergoeding van € 230,80 toegekend, waarbij de raad de eigen bijdrage in mindering heeft gebracht op de totale vergoeding.
Besluitvorming
2. [appellant] heeft de raad verzocht om het besluit van 9 november 2022 te herzien in die zin dat de eigen bijdrage niet in mindering wordt gebracht op de vergoeding. De raad heeft bij besluit van 31 maart 2023, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2023, dit verzoek om herziening afgewezen. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] niet tijdig heeft verzocht om tussentijdse beëindiging van de toevoeging, waardoor er geen grond is om de toevoeging te wijzigen. Op grond van het beleid van de raad, beschreven in de werkinstructie Mutatie beëindiging/intrekking van de toevoeging, moet een verzoek tot beëindiging van de toevoeging vanwege het niet betalen van de eigen bijdrage namelijk binnen drie maanden na oplegging van de eigen bijdrage en voordat de rechtsbijstand is beëindigd worden gedaan. Omdat [appellant] pas op 1 augustus 2022 bij de declaratie van de werkzaamheden heeft vermeld dat de eigen bijdrage niet is betaald, heeft hij niet voldaan aan deze voorwaarden. Dat [appellant] zijn werkzaamheden op eigen initiatief tussentijds heeft beëindigd, maakt volgens de raad niet dat sprake is van een beëindiging van de toevoeging als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb).
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1442, overwogen dat het beleid van de raad, waarin is vastgesteld dat een verzoek om beëindiging van de toevoeging binnen drie maanden na oplegging van de eigen bijdrage en voordat de rechtsbijstand is beëindigd moet worden gedaan, niet onredelijk is. De rechtbank heeft verder overwogen dat tussentijdse beëindiging van de toevoeging niet mogelijk is nadat de rechtsbijstand is beëindigd. Uit artikel 24, vierde lid, van de Wrb volgt namelijk dat zolang een toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, een rechtsbijstandverlener verplicht is om rechtsbijstand te verlenen. Het hoger beroep en de beoordeling
4. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 10.2 tot en met 10.4 opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
488-1090