ECLI:NL:RVS:2025:1679

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
202306692/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen preventieve last onder dwangsom vanwege overtreding bestemmingsplan voor recreatief nachtverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, wonend in Zoutelande, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere. Op 15 december 2021 heeft het college een preventieve last onder dwangsom opgelegd aan appellanten vanwege het gebruik van meer dan één bouwwerk op hun perceel voor recreatief nachtverblijf. Appellanten hebben een bijgebouw en een aanbouw, waarbij de aanbouw, aangeduid als 'studio', als recreatief nachtverblijf wordt aangeboden. Het college stelt dat dit in strijd is met artikel 8.3.2 van het bestemmingsplan 'De Tienden II', dat slechts het gebruik van één bijgebouw, aanbouw of uitbouw voor recreatief nachtverblijf toestaat. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 15 september 2023 het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 maart 2025 behandeld. Appellanten betogen dat er geen sprake is van overtreding van het bestemmingsplan en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat de 'studio' als recreatief nachtverblijf moet worden aangemerkt. De Afdeling bevestigt dit oordeel en stelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling oordeelt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202306692/1/R1.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Zoutelande, gemeente Veere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 15 september 2023 in zaak nr. 22/3831 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2021 heeft het college aan [appellanten] een preventieve last onder dwangsom opgelegd vanwege het gebruik van meer dan één bouwwerk op het perceel [locatie] in Zoutelande (hierna: het perceel) voor recreatief nachtverblijf.
Bij besluit van 18 augustus 2022 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2025, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen en R. Vereecke, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [appellanten] wonen in de woning op het perceel. Zij hebben op het perceel een bijgebouw staan met de naam [naam]. Voor het bouwen en gebruik van [naam] voor recreatief nachtverblijf is op 3 februari 2016 een omgevingsvergunning verleend. [appellanten] hebben hun woning op het perceel vervolgens uitgebreid met een aanbouw. Deze aanbouw, aangeduid als [studio], is een tweepersoonskamer met sanitair en een pantry/keuken.
Volgens artikel 8.3.2 van de planregels van het bestemmingsplan "De Tienden II" is op het perceel slechts het gebruik van één bijgebouw, aanbouw of uitbouw voor recreatief nachtverblijf toegestaan. Omdat volgens het college naast [naam] ook [studio] als recreatief nachtverblijf wordt aangeboden en deze studio elk moment voor recreatief nachtverblijf kan worden gebruikt, dreigt het gevaar van overtreding van artikel 8.3.2 van de planregels klaarblijkelijk. Voor het gebruik van [studio] als recreatief nachtverblijf is ook geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang bezien met artikel 8.3.2, aanhef en onder c, van de planregels verleend. Het college is niet bereid om in afwijking van het bestemmingsplan voor het recreatieve nachtverblijf van [studio] een omgevingsvergunning te verlenen. Bij besluit van 15 december 2021 is daarom aan [appellanten] een preventieve last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van meer dan één bijgebouw, aanbouw of uitbouw voor recreatief nachtverblijf op het perceel te staken en gestaakt te houden. Wordt het gebruik niet gestaakt, dan verbeuren [appellanten] een dwangsom. Om te voldoen aan de last, hebben [appellanten] volgens het college de keuze of zij [naam] of [studio] aanbieden voor recreatief nachtverblijf. Het is de bedoeling dat er één overblijft. Uit de andere recreatieve verblijfseenheid moeten zij de voorzieningen die tot gebruik als recreatief nachtverblijf kunnen leiden, verwijderen. Deze last is bij besluit op bezwaar van 18 augustus 2022 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Het hoger beroep
3.       [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan en het college dus niet bevoegd was handhavend op te treden. Zij voeren aan dat [studio] onder artikel 8.3.1 van de planregels valt en dat dat artikel los moet worden gezien van artikel 8.3.2 van de planregels. Dat betekent dat de combinatie van kamerverhuur in de aanbouw als onderdeel van de woning en recreatief nachtverblijf in het bijgebouw is toegestaan, zo stellen zij.
3.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het stanspunt heeft gesteld dat sprake is van recreatief nachtverblijf in [studio]. Volgens de rechtbank moet [studio], gelet op artikel 8.3.2, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang gelezen met de artikelen 1.4 en 1.32 van de planregels, worden aangemerkt als een aanbouw als bedoeld in de planregels. De Afdeling kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en overweging 6.2 waarop zij dat oordeel heeft gebaseerd. De Afdeling verwijst daar kortheidshalve naar. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat zij het standpunt van [appellanten] dat het gebruik dat zij van [studio] maken is toegestaan op grond van artikel 8.3.1 van de planregels omdat [studio] in de woning is gelegen en dat dit artikel los moet worden gezien van artikel 8.3.2 van de planregels, niet volgt. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 18 augustus 2022, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften dat deel uitmaakt van dat besluit, terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 8.3.1 van de planregels kamerverhuur als vorm van recreatief nachtverblijf in de woning is toegestaan. Dit betekent echter niet dat dit gebruik is toegestaan in de aanbouw van de woning. Uit artikel 8.3.1 van de planregels in samenhang bezien met artikel 8.3.2 van de planregels volgt namelijk dat in het specifieke geval van recreatief nachtverblijf in een aan- of uitbouw of bijgebouw, dus ook recreatief nachtverblijf in de vorm van kamerverhuur, nadere regels gelden. Zo mag per bouwperceel slechts één aan- of uitbouw of bijgebouw voor recreatief nachtverblijf worden gebruikt. Het college heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of de aanbouw voldoet aan de eisen van kamerverhuur niet relevant is.
Omdat op het perceel naast het gebruik van [naam] voor recreatief nachtverblijf, ook het gebruik van [studio] voor recreatief nachtverblijf klaarblijkelijk dreigt, handelen [appellanten] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang bezien met artikel 8.3.2, aanhef en onder c, van de planregels. Dit betekent dat de rechtbank in overwegingen 6.3 en 8.1 terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in dit geval handhavend optreden onevenredig is. Zij voeren aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het college voornemens is kamerverhuur te legaliseren en zij voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Verder is de last volgens [appellanten] niet noodzakelijk en evenwichtig. [appellanten] hebben op de zitting toegelicht dat zij [naam] voor recreatief nachtverblijf wensen te behouden. Het moeten verwijderen van alle (woon)voorzieningen uit [studio] gaat volgens hen te ver.
4.1.    Dit betoog is zo goed als een herhaling van wat [appellanten] in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en in de onder 9.2 tot en met 9.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat het in dit geval gaat om de vraag of handhavend optreden tegen recreatief nachtverblijf in de aanbouw onevenredig is. Of sprake is van kamerverhuur is niet aan de orde. De Afdeling voegt verder nog toe dat het college in het besluit van 18 augustus 2022 heeft verduidelijkt welke voorzieningen die tot gebruik als recreatief nachtverblijf kunnen leiden, moeten worden verwijderd om aan de last te voldoen. Het gaat om het verwijderen van de keuken/pantry en de badkamer, zoals omschreven in dat besluit. Dit betekent dat, anders dan waarvan [appellanten] blijkens de zitting uitgaan, niet ook de gehele inboedel, zoals de meubels, moet worden verwijderd.
Het betoog slaagt niet.
5.       Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte een lichte wegingsfactor heeft gebruikt, faalt. De rechtbank heeft het beroep over de last onder dwangsom, zoals uit het voorgaande volgt, terecht ongegrond verklaard. In zoverre kwam het beroep niet voor vergoeding van de proceskosten in aanmerking. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] wegens niet tijdig beslissen wel gegrond verklaard en mocht daarvoor de lichte wegingsfactor gebruiken.
Slotoverwegingen
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
374