202500662/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2025 in zaak nr. NL25.512 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 januari 2025 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 31 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De beroepsgrond dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, omdat de minister daarin heeft aangekruist dat betrokkene de toegang tot Nederland is geweigerd, in plaats van dat het besluit over de toegang is uitgesteld, slaagt niet. In de maatregel is namelijk terecht aangekruist dat betrokkene op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in grensdetentie is geplaatst. Daarnaast staat in het model M18A van 1 januari 2025 dat het besluit over de toegang is uitgesteld.
4. Betrokkene voert verder tevergeefs aan dat de minister omstandigheden die volgens hem hadden moeten leiden tot de toepassing van een lichter middel, niet bij de motivering van de vrijheidsontnemende maatregel heeft betrokken. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat hij zulke omstandigheden heeft aangevoerd en hij heeft ook in beroep niet toegelicht welke omstandigheden dit zijn.
5. Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2025 in zaak nr. NL25.512;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2025
644-1020