ECLI:NL:RVS:2025:182

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
202202825/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd, maar wiens aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De vreemdeling, afkomstig uit Libië en behorend tot de Tawergha-stam, heeft in zijn asielaanvraag gesteld dat hij als beveiliger voor Gaddafi heeft gewerkt en dat hij in 2011 slachtoffer is geweest van geweldsincidenten. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van ongeloofwaardigheid van de gestelde feiten, onder andere omdat uit een eerdere Dublinprocedure blijkt dat de vreemdeling Libië al in 2004 heeft verlaten. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarna de vreemdeling in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn langdurige verblijf in het buitenland, zijn donkere huidskleur en zijn Tawergha-afkomst hem in gevaar brengen bij terugkeer naar Libië. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling geen geringe indicaties heeft aangetoond voor een gegronde vrees voor vervolging.

De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 21 januari 2025, door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

202202825/1/V1.
Datum uitspraak: 21 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 april 2022 in zaak nr. NL21.11994 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Libische nationaliteit. Hij behoort tot de Tawergha-stam. Hij heeft gesteld dat hij in april 2012 is vertrokken uit Libië. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als beveiliger voor Gaddafi heeft gewerkt en dat hij in 2011 slachtoffer is geweest van twee geweldsincidenten. Ook heeft hij erop gewezen dat hij als Tawergha tot een risicogroep behoort.
De minister heeft de werkzaamheden voor Gaddafi en de geweldsincidenten ongeloofwaardig geacht, omdat uit een Dublinprocedure blijkt dat de vreemdeling Libië al in 2004 heeft verlaten. De minister heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen ongeloofwaardig zijn en de vreemdeling daarom niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging. Eveneens heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij op een andere grond te vrezen heeft voor vervolging.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling na 2004 is teruggekeerd naar Libië en de minister de gestelde problemen in het verleden niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Dat is in hoger beroep niet bestreden. De Afdeling gaat in deze uitspraak in op de vraag of de vreemdeling wegens zijn langdurige verblijf in het buitenland, zijn donkere huidskleur en zijn Tawergha-afkomst, geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt, of op andere grond een gegronde vrees heeft voor vervolging.
3.       Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het Algemeen Ambtsbericht Libië van februari 2023 (hierna: AA 2023) uitgebracht. De minister heeft het AA 2023 betrokken in zijn schriftelijke uiteenzetting en de vreemdeling heeft hierop gereageerd. De Afdeling betrekt het AA 2023 bij het hoger beroep, omwille van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling, de rechtsbescherming in algemene zin en de actualiteitswaarde van de uitspraak voor de behandeling van asielzaken van andere vreemdelingen die betogen dat zij een gegronde vrees voor vervolging hebben bij terugkeer naar Libië wegens langdurig verblijf in het buitenland, het hebben van een donkere huidskleur en het behoren tot de Tawergha-stam.
4.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging. De vreemdeling betoogt dat hij wegens zijn langdurige verblijf in het buitenland, zijn donkere huidskleur, zijn Tawergha-afkomst en de plaats waar hij vandaan komt, een gegronde vrees heeft voor vervolging.
Verblijf in het buitenland
4.1.    Volgens het Algemeen Ambtsbericht Libië van september 2021 (hierna: AA 2021), blz. 26 en blz. 67, wantrouwen milities personen die langdurig in het buitenland hebben verbleven en houden zij databases bij van personen die het land hebben verlaten. De vreemdeling draagt terecht de klacht voor dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog over zijn langdurige verblijf in het buitenland, waarbij hij heeft gewezen op het AA 2021.
De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende. Naar het oordeel van de Afdeling is het langdurige verblijf in het buitenland in het geval van de vreemdeling onvoldoende om aan te nemen dat hij bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de enkele omstandigheid dat iemand langdurig in het buitenland heeft verbleven, betekent dat diegene in de negatieve aandacht van milities staat. In het AA 2021, blz. 67, staat namelijk dat niet bekend is of iedereen die het land verliet, werd geregistreerd in de databases. Ook heeft de vreemdeling niet met individuele omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij door zijn langdurige verblijf in het buitenland in de negatieve aandacht staat. Uit het AA 2021 volgt namelijk dat personen die langdurig in het buitenland hebben verbleven, worden gewantrouwd, omdat hun vertrek in verband wordt gebracht met het ondermijnen van de revolutie in 2011 en loyaliteit aan Gaddafi. De minister wijst erop dat de vreemdeling Libië in 2004, ruim voor 2011, heeft verlaten, zodat er geen reden is om aan te nemen dat milities hem door zijn langdurig verblijf in het buitenland in verband brengen met het ondermijnen van de revolutie in 2011. Ook volgt uit het AA 2021, blz. 67, dat milities veelal zijn ontstaan in de aanloop naar of tijdens de opstand van 2011. Door het vertrek van de vreemdeling in 2004 uit Libië is het daarom niet aannemelijk dat hij in de databases van milities staat. De Afdeling acht tot slot van belang de verwijzing van de minister naar het AA 2023, blz. 72, waarin staat dat een bron aangaf niet bekend te zijn met Libiërs die terugkeerden naar Libië en die bij aankomst werden gearresteerd.
Donkere huidskleur, Tawergha-afkomst en woonplaats
4.2.    De vreemdeling verwijst naar het Algemeen Ambtsbericht Libië van april 2019 (hierna: AA 2019), blz. 67. Hier staat dat plaatselijke machthebbers, mensensmokkelaars en criminele bendes, mensen met een donkere huidskleur, onder wie veel migranten uit Sub-Saharalanden, in de verslagperiode vaak willekeurig in detentie plaatsten. Hierbij was sprake van stelselmatige marteling, geweld, verkrachting en moord. Hun behandeling was doorgaans zeer slecht. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank hier aanleiding in had moeten zien om een gegronde vrees voor vervolging aan te nemen.
4.3.    Hoewel uit het AA 2023, blz. 11, volgt dat Tawergha’s door hun donkere huidskleur nog steeds te maken krijgen met discriminatie, volgt de Afdeling de minister in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn donkere huidskleur zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden, dat hij onmogelijk kan functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied en daardoor sprake is van vervolging. In het AA 2021, blz. 69, staat dat aanvallen plaatsvonden van milities uit Misrata op Tawergha’s, maar dit zijn er minder dan in de voorafgaande jaren. Weliswaar staat hier ook dat Tawergha’s werden blootgesteld aan willekeurige, soms jarenlange detentie, marteling en verdwijning, maar uit de ambtsberichten volgt niet dat milities Tawergha’s, of mensen met een donkere huidskleur in het algemeen, zodanig vaak in detentie plaatsen, dat iedere Tawergha een gegronde vrees voor vervolging heeft. Dat in het AA 2023, blz. 62, staat dat leden van stammen die als Gaddafi-loyalisten worden beschouwd, buiten het veilige stamgebied het risico lopen om gearresteerd te worden, laat onverlet dat uit de ambtsberichten niet volgt dat dit zodanig veel voorkomt dat alle mensen met een donkere huidskleur, of Tawergha’s in het bijzonder, te maken hebben met systematische vervolging. Ook stelt de minister zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling niet met zijn individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij door zijn donkere huidskleur of Tawergha-afkomst een gegronde vrees voor vervolging heeft. De rechtbank heeft immers onbestreden overwogen dat de minister de gestelde problemen in het verleden niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woonplaats had in een gebied waar milities en brigades die behoren tot de voormalige ‘Government of National Accord’ de macht hebben, maakt ook niet aannemelijk dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft. De vreemdeling heeft namelijk niets aangevoerd waaruit volgt dat iedere Tawergha die zich in dat gebied bevindt, een gegronde vrees voor vervolging heeft.
Conclusie
4.4.    Kortom, de vreemdeling betoogt tevergeefs dat zijn langdurige verblijf in het buitenland, zijn donkere huidskleur en de plaats waar hij vandaan komt, een gegronde vrees voor vervolging meebrengen. De vreemdeling heeft dat bij geen van deze omstandigheden aannemelijk gemaakt. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij daarvoor moet vrezen als deze omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vreemdeling geen geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt, of op andere grond een gegronde vrees heeft voor vervolging.
De grief faalt.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025
716-1060