ECLI:NL:RVS:2025:1858

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
202403163/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Den Haag over bestuurlijke boete voor het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2024. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarbij het geschil draait om een bestuurlijke boete van € 10.000,00 die het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] had opgelegd. Deze boete was het gevolg van het in gebruik geven van woonruimte aan een huishouden dat niet beschikte over een huisvestingsvergunning.

De mondelinge uitspraak vond plaats op 10 april 2025, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde. De gronden die [appellant] in hoger beroep aanvoerde, waren grotendeels een herhaling van zijn eerdere argumenten. De rechtbank had deze gronden al gemotiveerd behandeld, en de Afdeling kon zich vinden in het oordeel van de rechtbank.

De Afdeling voegde hieraan toe dat, hoewel in de huurovereenkomst stond dat de huurder de huisvestingsvergunning moest aanvragen, de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van deze vergunning bij [appellant] als verhuurder lag. Tot op de dag van de uitspraak was de vergunning nog niet aangevraagd. Het college had de mogelijkheid om de boete aan de huurder, de verhuurder of beiden op te leggen, maar had ervoor gekozen om deze primair aan [appellant] op te leggen vanwege de preventieve werking van de boete. De Afdeling zag geen aanleiding voor matiging van de boete, ondanks de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. De uitspraak van de rechtbank bleef dus in stand, en het college was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202403163/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 4 april 2024 in zaak nr. 22/6137 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Openbare zitting gehouden op 10 april 2025 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder
Griffier: mr. O. van Loon
Jurist: mr. K.J. de Vries
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. M.K. Bhadai, advocaat in Den Haag;
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. T.M.T. Konings.
====================================
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 4 april 2024 van de rechtbank waarin het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college ongegrond is verklaard. Het geschil gaat over de bestuurlijke boete van € 10.000,00 die het college aan [appellant] heeft opgelegd voor het in gebruik geven van woonruimte aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Beslissing:
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden:
De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, komen neer op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de opgenomen overwegingen 4 tot en met 10, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De Afdeling voegt daaraan toe dat, hoewel in de huurovereenkomst staat dat de huurder de huisvestingsvergunning moet aanvragen, het risico van het niet doen van die aanvraag bij [appellant] als verhuurder ligt. Daarbij kan er niet aan worden voorbijgegaan dat tot op de dag van vandaag de huisvestigingsvergunning voor deze woning nog niet is aangevraagd.
Het college heeft mogelijkheid om de boete aan de huurder óf de verhuurder of beide op te leggen. Het college voert het beleid waarbij de boetes primair aan verhuurders opgelegd vanwege de preventieve werking die daarvan uitgaat. Dat is voldoende rechtvaardiging voor de keuze om de boete aan [appellant] als professioneel verhuurder op te leggen.
Voor matiging van de boete vanwege persoonlijke omstandigheden ziet de Afdeling evenals de rechtbank geen aanleiding, hoe vervelend de omstandigheden voor [appellant] ook waren. Als professioneel verhuurder had hij iemand anders moeten inschakelen als hij zelf tijdelijk niet in staat was zijn zaken te behartigen.
De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
284-1043