ECLI:NL:RVS:2025:1877

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
202307187/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en niet tijdig nemen van besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 november 2023. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, dat was ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 24 februari 2021 de aanvraag afgewezen en op 26 april 2023 het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. I. Vreeken, advocaat in Zutphen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had nagelaten te beslissen op het beroep van appellant over het niet tijdig nemen van een besluit door de minister. Appellant had op 17 april 2023 beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, en de minister had op 26 april 2023 alsnog een besluit genomen. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze niet op het beroep over het niet tijdig nemen van een besluit had beslist en heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

De beslissing van de Afdeling houdt in dat de minister van Asiel en Migratie de proceskosten van appellant moet vergoeden, evenals het griffierecht dat appellant heeft betaald voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd en het beroep over het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

202307187/1/V1.
Datum uitspraak: 25 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 november 2023 in zaak nr. NL23.11555 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. I. Vreeken, advocaat in Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De tweede tot en met negende grief leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Appellant klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar beroep, voor zover dat gaat over het niet tijdig nemen van een besluit door de minister. Appellant heeft op 17 april 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Op 26 april 2023 heeft de minister vervolgens een besluit genomen op het bezwaar van appellant. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb had het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het besluit van 26 april 2023. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank in de uitspraak van 10 november 2023 ten onrechte alleen heeft beslist op het beroep, voor zover dat gaat over het besluit van 26 april 2023, en niet heeft beslist op het beroep, voor zover dat gaat over het niet tijdig nemen van een besluit.
2.1.    In het verlengde hiervan betoogt appellant ook terecht dat de rechtbank ten onrechte de minister niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht voor het beroep over het niet tijdig nemen van een besluit. Appellant heeft dat beroep namelijk terecht ingesteld, omdat de minister niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2022 in zaak nr. NL22.21799 een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten om te beslissen op het beroep over het niet tijdig nemen van een besluit en de minister op te dragen om de proceskosten en het griffierecht voor dat beroep te vergoeden. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep, voor zover dat gaat over het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. De minister heeft immers op 26 april 2023 alsnog een besluit genomen op het bezwaar. De minister moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. De Afdeling past bij de proceskosten voor het beroepschrift over het niet tijdig nemen van een besluit een wegingsfactor licht (factor 0,5) toe. De minister moet ook het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 november 2023 in zaak nr. NL23.11555, voor zover zij heeft nagelaten om te beslissen op het beroep over het niet tijdig nemen van een besluit en de minister op te dragen om de proceskosten en het griffierecht voor dat beroep te vergoeden;
III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.      verklaart het beroep, voor zover dat gaat over het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door haar voor de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025
1028