ECLI:NL:RVS:2025:1936

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202301299/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B. Blomberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een besluit tot verwijdering van een illegaal tuinhuis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het college had op 12 juni 2019 besloten dat [wederpartij] zijn tuinhuis moest verwijderen, omdat dit zonder de benodigde vergunning was gebouwd. [wederpartij] was het hier niet mee eens en stelde dat het tuinhuis misschien op een andere plek vergunningvrij gebouwd had kunnen worden. De rechtbank oordeelde op 2 februari 2023 dat het college in dit geval had moeten afzien van handhaving, maar het college ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2025 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval waarin het college had moeten afzien van handhaving. Het college had terecht gesteld dat [wederpartij] het tuinhuis had gebouwd terwijl hij wist dat de omgevingsvergunning was geweigerd. De Afdeling concludeerde dat het belang van het college bij handhaving zwaarder weegt dan het belang van [wederpartij] bij het behoud van het tuinhuis. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [wederpartij] werd ongegrond verklaard. De Afdeling schorste de besluiten van het college tot vijf maanden na de uitspraak, zodat [wederpartij] de tijd had om het tuinhuis te verwijderen of te verplaatsen naar een vergunningvrije locatie.

Uitspraak

202301299/1/R3.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2023 in zaak nr. 21/171 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Waddinxveen,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het college [wederpartij] opgedragen het tuinhuis te verwijderen en verwijderd te houden. Als [wederpartij] dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen van € 10.000,00.
Bij besluit van 7 december 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2020 vernietigd, het besluit van 12 juni 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Kruk, M.J. Hoogendoorn en T. Verkleij, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [wederpartij] heeft een tuinhuis in zijn voortuin gebouwd zonder dat hij daarvoor de benodigde vergunning heeft. Het college vindt dat niet wenselijk en heeft daarom [wederpartij] opgedragen dat tuinhuis te verwijderen. [wederpartij] is het daar niet mee eens, omdat het tuinhuis misschien niet op die plek vergunningvrij mag worden gebouwd, maar drie meter verderop wel. Het zou daarom onevenredig zijn om van hem te verlangen dat hij zijn tuinhuis verplaatst. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag of de rechtbank terecht een bijzonder geval heeft gezien waarin het college had moeten afzien van handhavend optreden.
Is er een bijzonder geval waarin toch van handhaving moet worden afgezien?
3.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit bijzondere geval het belang van [wederpartij] bij het behoud van het tuinhuis op de huidige plek zwaarder weegt dan het algemeen belang van naleving van de huidige wet- en regelgeving. Volgens het college is er geen bijzonder geval, omdat [wederpartij] het tuinhuis welbewust heeft neergezet, terwijl het college de hiervoor aangevraagde omgevingsvergunning had geweigerd. Toch een gedoogsituatie toestaan is niet alleen onwenselijk, maar ook een beloning voor het handelen in strijd met de wet- en regelgeving en het besluit van het college. Daarnaast heeft de rechtbank volgens het college ten onrechte precedentwerking in dit geval niet aannemelijk geacht.
3.1.    De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat dit een bijzonder geval is waarin het college zou moeten afzien van handhavend optreden. [wederpartij] heeft het tuinhuis namelijk gebouwd, terwijl hij wist dat het college een omgevingsvergunning had geweigerd. Het belang waar [wederpartij] zich op beroept, namelijk dat het erg kostbaar is om het tuinhuis te verplaatsen, maakt zijn geval niet bijzonder, omdat bouwen zonder de vereiste omgevingsvergunning voor zijn eigen risico is. Weliswaar staat het tuinhuis nu in de door het college gewenste vrije zichtlijn van vijf meter en zal dat bij verplaatsing naar het omgevingsvergunningvrije achtererfgebied nog steeds zo zijn, maar ook dat maakt het geen bijzonder geval waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Het college heeft namelijk terecht gesteld dat het tuinhuis in de voortuin staat, drie meter buiten het achtererfgebied waar omgevingsvergunningvrij mag worden gebouwd. Daardoor staat het ruim vóór het woonhuis en altijd in het zicht.
3.2.    De Afdeling begrijpt dat het frustrerend is als in contact met de gemeente niet direct alle relevante informatie wordt verschaft, maar dat betekent niet dat je in dat geval zonder vergunning kan beginnen met bouwen. Het college heeft alleen al hierom aan het algemeen belang van naleving van de regels en de openheid van het voorerfgebied een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [wederpartij] om het illegaal gebouwde tuinhuis te laten staan waar het staat. Daar doet wel of geen precedentwerking ook niet aan af. Het betoog slaagt.
Conclusie en tijdelijke schorsing van de besluiten
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.
5.       Dit zou tot gevolg hebben dat [wederpartij] per direct het tuinhuis op die plek moet verwijderen. De begunstigingstermijn is namelijk verstreken. Om dat te voorkomen treft de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening. Op zitting hebben beide partijen een termijn van vijf maanden voor uitvoering van de last acceptabel geacht. De Afdeling sluit daarbij aan. Het besluit van 12 juni 2019 en het besluit op bezwaar van 7 december 2020 worden daarom bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot vijf maanden na de verzending van deze uitspraak. Dit betekent dat [wederpartij] vijf maanden de tijd heeft om het tuinhuis weg te halen of te verplaatsen naar het achtererfgebied waar het tuinhuis omgevingsvergunningvrij kan staan. Als [wederpartij] dit na het verstrijken van deze termijn niet heeft gedaan, moet hij de dwangsom van € 10.000,00 betalen.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2023 in zaak nr. 21/171;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.      schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen van 12 juni 2019, kenmerk 2019297850, en van 7 december 2020, kenmerk Z/191032892-126929, tot vijf maanden na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
638