ECLI:NL:RVS:2025:1942

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202407250/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing buitenreguliere tentamenkans door examencommissie Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak heeft de appellant, een student aan de Rijksuniversiteit Groningen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om een buitenreguliere tentamenkans voor het vak Vennootschapsbelasting. De examencommissie had op 15 juli 2024 besloten om het verzoek af te wijzen, omdat de appellant niet voldeed aan de eis van een voldoende voorbereiding, wat inhoudt dat hij ten minste een vijf en niet lager dan een vier moest behalen op de reguliere tentamens. De appellant had voor de twee tentamens van het vak een drie en een vier behaald. Hij stelde dat hij door het niet tijdig beslissen van het college van beroep voor de examens (CBE) in zijn rechten was benadeeld en dat het CBE een dwangsom verschuldigd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 30 april 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant tegen het niet tijdig beslissen gegrond en stelde de verbeurde dwangsom vast op € 92,00. Het beroep tegen de beslissing van het CBE van 3 december 2024 werd ongegrond verklaard. De examencommissie had de cijfereis van ten minste één vijf en niet lager dan een vier in de regeling opgenomen om de kwaliteit van de tentamens te waarborgen. De Afdeling oordeelde dat de regeling niet onevenredig was in verhouding tot het doel ervan en dat de examencommissie niet hoefde af te wijken van de regeling in het geval van de appellant. De appellant had niet aangetoond dat hij voldoende voorbereid was voor het vak, ondanks zijn inspanningen en de behaalde cijfers.

Uitspraak

202407250/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Markelo, gemeente Hof van Twente,
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 15 juli 2024 heeft de examencommissie van de faculteit rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen (de examencommissie) het verzoek van [appellant] om een buitenreguliere tentamenkans afgewezen.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep, dat hij tegen deze beslissing bij het CBE heeft ingediend.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 3 december 2024 heeft het CBE het administratief beroep ongegrond verklaard.
[appellant] heeft gronden tegen die beslissing aangevoerd.
Het CBE heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Salamat, beide via een digitale verbinding, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.E.A. Duikersloot en mr. D. Buikema, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] beoogt zijn bacheloropleiding fiscaal recht zo spoedig mogelijk af te ronden. Omdat het vak Vennootschapsbelasting het laatste vak is dat [appellant] heeft af te ronden, heeft hij de examencommissie verzocht om hem een buitenreguliere tentamenmogelijkheid te bieden. Voor de twee tentamens van dit vak in het studiejaar 2023/2024 heeft hij een drie en een vier behaald. Volgens de examencommissie heeft hij hiermee niet voldaan aan de voorwaarde dat hij blijk heeft gegeven van een behoorlijke voorbereiding, door ten minste een vijf en niet lager dan een vier te hebben behaald.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing
2.       [appellant] betoogt dat zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn administratief beroep gegrond moet worden verklaard en dat bepaald moet worden dat het CBE een dwangsom is verschuldigd. [appellant] voert aan dat de beslistermijn van het CBE op 6 november 2024 is verstreken, waarna hij het CBE op 14 november 2024 in gebreke heeft gesteld met het verzoek om binnen twee weken te beslissen. Het CBE heeft dit nagelaten. Ten aanzien van een e-mail van het CBE van 21 november 2024 stelt [appellant] zich op het standpunt dat deze niet voldoet aan de voorwaarden van een uitspraak van het CBE, zoals bedoeld in artikel 36 van het reglement van orde van de Rijksuniversiteit Groningen (het reglement). Bovendien blijkt uit de beslissing van 3 december 2024 dat deze op die datum is genomen en niet op 21 november 2024, aldus [appellant].
3.       Het CBE heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing met de e-mail van 21 november 2024 aan [appellant] bekend is gemaakt.
Beoordeling beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing
4.       Op grond van artikel 7:61, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het CBE binnen tien weken te beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken. Op grond van artikel 36 van het reglement houdt een uitspraak van het CBE onder meer de gronden in, waarop deze rust, wordt deze door de voorzitter en de secretaris van het CBE getekend en wordt daarin vermeld dat hiertegen beroep open staat. De e-mail van 21 november 2024 voldoet hier niet aan en kan dan ook niet worden aangemerkt als een beslissing van het CBE. Dit betekent dat het CBE de beslissing niet eerder dan op 3 december 2024 heeft genomen. [appellant] heeft terecht opgemerkt dat de beslistermijn van het CBE op 6 november 2024 is verstreken. Het CBE heeft na de ingebrekestelling van 14 november 2024 tot en met 28 november 2024 de gelegenheid gehad om te beslissen zonder dwangsom te verbeuren. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het CBE daarmee over vier dagen -van 29 november 2024 tot en met 2 december 2024- een dwangsom verbeurd van € 23,00 per dag. De Afdeling zal daarom met toepassing van artikel 6:20, vijfde lid en artikel 8:55c van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaren en de hoogte van de verbeurde dwangsommen vaststellen op € 92,00.
Beroep van rechtswege tegen de beslissing van 3 december 2024
5.       Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb ook betrekking op de alsnog genomen beslissing van 3 december 2024.
6.       [appellant] betoogt dat de Afwijkende tentamenregeling schriftelijke tentamens 2023-2024 (hierna: de regeling) onrechtmatig is omdat deze in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Volgens [appellant] doet de cijfereis van ten minste één vijf en niet lager dan een vier die is opgenomen in de regeling, afbreuk aan het doel van de regeling om onredelijke studievertraging te voorkomen. Volgens [appellant] is de cijfereis ook geen geschikte manier om te beoordelen of een behoorlijke voorbereiding is getroffen en worden studenten die zich behoorlijk hebben voorbereid maar niet aan de cijfereis voldoen, onevenredig hard getroffen als zij geen buitenregulier tentamenkans krijgen. Ook is de cijfereis volgens [appellant] niet noodzakelijk, omdat het benutten van alle reguliere toetskansen een geschikt middel is om het doel van de regeling te bereiken en minder belastend is. Daarnaast betoogt [appellant] dat in zijn geval aanleiding bestaat af te wijken van onverkorte toepassing van de regeling. [appellant] heeft voor het tweede tentamen vijf minuten minder tijd gehad dan andere studenten, wat mogelijk invloed heeft gehad op zijn cijfer. Met vijf minuten extra zou hij wellicht een vijf in plaats van een vier hebben behaald. Bovendien heeft hij blijk gegeven van een behoorlijke voorbereiding omdat hij veelvuldig in de universiteitsbibliotheek heeft gestudeerd voor het tentamen en de colleges en werkgroepen heeft bijgewoond. Met de stijging van het cijfer drie naar het cijfer vier heeft hij tevens progressie getoond en in het betreffende blok heeft hij 35 EC behaald, waaruit zijn inzet blijkt. Daarbij komt dat het vak Vennootschapsbelasting een hoge moeilijkheidsgraad kent, wat zich vertaalt in de inspanning die gevergd wordt. Nu [appellant] geen buitenreguliere tentamenmogelijkheid heeft gekregen loopt hij een studievertraging van een jaar op waarmee hij onevenredig is benadeeld. Hij kan niet beginnen met de master international european taks law in Lund (Zweden) waarvoor hij is geselecteerd. Ook kan hij niet starten met de mastervakken fiscaal recht in Groningen.
Beoordeling beroep van rechtswege
7.       De Afdeling is van oordeel dat de regeling als zodanig niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Volgens artikel 7.2, eerste lid, van deel A van de Onderwijs- en Examenregelingen 2023-2024 wordt per studiejaar ten minste tweemaal de gelegenheid tot het afleggen van tentamens gegeven. Het doel van de regeling over de extra tentamenkans is om in buitengewone gevallen waarin onredelijke studievertraging dreigt, een uitzondering te maken op de reguliere tentamenregeling.  De examencommissie heeft op grond van artikel 7:12b, eerste lid, onder a en e, van de WHW, onder meer tot taak om de kwaliteit van de tentamens en de procedures hier rondom te borgen. De examencommissie heeft gemotiveerd dat zij in het kader van die kwaliteitsborging rekening houdt met de validiteit, betrouwbaarheid en transparantie van de tentaminering. Zij kan de kwaliteit van de regeling niet borgen als de student bij aanvraag van een buitenreguliere tentamenmogelijkheid niet heeft kunnen laten zien zich in het desbetreffende vak ten minste bij de twee meest recente reguliere tentamenkansen voldoende te hebben voorbereid. Gelet op de taak van de examencommissie, het uitzonderingskarakter van de buitenreguliere tentamenkans en het belang van transparantie mocht zij in dat kader de cijfereis van ten minste één vijf en niet lager dan een vier opnemen in de regeling. Met deze cijfereis wordt de behoorlijke voorbereiding en daarmee de gerede kans van slagen van de buitenreguliere tentamenmogelijkheid op objectieve wijze gemeten. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat die eis niet geschikt en noodzakelijk is.
8.       De examencommissie heeft in het geval van [appellant] ook niet op grond van artikel 4:84 van de Awb hoeven afwijken van onverkorte toepassing van de regeling. Wat er ook zij van de door [appellant] geschetste eventuele gevolgen voor zijn cijfer van het tweede tentamen indien hij geen vijf minuten zou hebben gemist, zodat hij daarvoor mogelijk een vijf zou hebben kunnen halen, dat neemt niet weg dat hij voor zijn eerste toets een drie heeft behaald en daarmee al niet voldeed aan de cijfereis, nu de behaalde cijfers voor de reguliere toetsen niet lager mogen zijn dan een vier. Dat het volgens [appellant] om een vak gaat met een hoge moeilijkheidsgraad maakt niet dat om die reden soepeler zou moeten worden opgegaan met de regeling. [appellant] heeft met zijn bezoeken aan de universiteitsbibliotheek, het bijwonen van de colleges en werkgroepen, de stijging van het cijfer drie naar het cijfer vier en het behalen van 35 EC in het betreffende blok weliswaar laten zien dat hij gemotiveerd is en zich in deze fase heeft ingezet voor zijn studie, doch daarmee heeft hij geen blijk gegeven van een dusdanige voorbereiding voor het vak Vennootschapsbelasting dat de examencommissie heeft moeten aannemen dat een buitenreguliere tentamenmogelijkheid, ondanks de eerder behaalde onvoldoende cijfers, een gerede kans van slagen heeft. [appellant] heeft verder niet onderbouwd dat de gevolgen van de beslissing onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de regeling. Dat de vertraging volgens hem een jaar duurt en dat hij niet kan starten met de master in Lund of in Groningen, zijn gevolgen die inherent zijn aan het niet behalen van een voldoende bij een van de twee reguliere tentamens, ook in geval het om het laatste nog te behalen vak gaat.
Conclusie
9.       Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep van [appellant] is gegrond. Het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep moet worden vernietigd. Het CBE moet een dwangsom van € 92,00 betalen aan [appellant]. Het beroep tegen de beslissing van 3 december 2024 is ongegrond.
10.     Het CBE moet de proceskosten voor het beroep niet tijdig beslissen vergoeden. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren. Voor het overige hoeft het CBE geen proceskosten te vergoeden.  Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I         verklaart het beroep van [appellant] voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond;
II.       vernietigt het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep van [appellant];
III.      stelt de hoogte van de door het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing vast op € 92,00;
IV.      verklaart het beroep tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen van 3 december 2024 ongegrond;
V.       veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep niet tijdig beslissen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Soest-Ahlers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
343-1159