ECLI:NL:RVS:2025:1960

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202500500/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend negatief studieadvies hogeschool Windesheim en administratief beroep

In deze zaak gaat het om een bindend negatief studieadvies (BNSA) dat de examencommissie van de opleiding HBO-rechten van de hogeschool Windesheim heeft gegeven aan [appellante] op 16 juli 2024. Dit advies werd gegeven na een periode waarin het bindend studieadvies eerder was opgeschort vanwege de coronapandemie en persoonlijke omstandigheden van [appellante]. Bij de beslissing van 22 oktober 2024 verklaarde het college van beroep voor de examens (CBE) het administratief beroep van [appellante] ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2025 behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Verspaandonk, en het CBE werd vertegenwoordigd door mr. J.W. Gerritsen, mr. E. Bosch en mr. C. Post.

De Afdeling oordeelde dat het CBE terecht had overwogen dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor het behalen van de benodigde studiepunten aan het einde van het derde jaar. De examencommissie had de inschrijving van [appellante] per 31 augustus 2024 beëindigd, omdat zij op de peildatum van 20 augustus 2024 slechts 42 studiepunten had behaald, terwijl 60 studiepunten vereist waren. Het CBE had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beslissing van de examencommissie, en de persoonlijke omstandigheden van [appellante] werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Afdeling concludeerde dat het beroep van [appellante] ongegrond was en dat het CBE geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202500500/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de hogeschool Windesheim (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 16 juli 2024 heeft de examencommissie van de opleiding HBO-rechten van de hogeschool Windesheim (hierna: de examencommissie) [appellante] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven.
Bij beslissing van 22 oktober 2024 heeft het CBE het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2025, waar [appellante], via een digitale verbinding, bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat in Den Haag, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. J.W. Gerritsen, mr. E. Bosch en mr. C. Post, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is in het studiejaar 2021/22 begonnen met de opleiding rechten aan de hogeschool Windesheim. In verband met de coronapandemie is het bindend studieadvies (BSA) aan het einde van het eerste jaar van inschrijving opgeschort. Aan het einde van het tweede studiejaar is het BSA opnieuw opgeschort in verband met persoonlijke omstandigheden van [appellante], met als voorwaarde dat zij aan het einde van het derde jaar alle tentamens van de propedeutische fase - 60 studiepunten - moet hebben behaald. [appellante] heeft op peildatum, 20 augustus 2024 met 42 studiepunten uit de propedeutische fase niet voldaan aan deze voorwaarde en de examencommissie heeft haar inschrijving per 31 augustus 2024 beëindigd.
Bestreden beslissing
2.       Het CBE heeft overwogen dat de regelgeving ingevolge artikel 7.8b, eerste-, derde- en zesde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en artikel 25 van het Instellingsdeel onderwijs- en examenregeling 2023-2024 voor de bachelor- en associate degree-opleidingen van toepassing is op [appellante]. Het CBE heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de examencommissie had moeten anticiperen op de doorstroomnorm. Het CBE heeft ook overwogen dat het BSA ervoor dient om studievertraging tegen te gaan en daarmee samenhangende financiële problemen te voorkomen. Volgens het CBE heeft de examencommissie [appellante] in staat mogen achten haar opleiding te volgen en de benodigde studiepunten te behalen. De examencommissie heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat [appellante] bekend was bij de decaan en dat in verband met de opschorting van het BSA aan het einde van het tweede studiejaar wegens faalangst, voorzieningen zijn getroffen in de vorm van extra tentamentijd en een aparte ruimte om de tentamens te maken. De decaan heeft in het najaar van 2023 geen causaal verband kunnen vaststellen tussen de persoonlijke omstandigheden van [appellante] en de studievertraging, aldus het CBE. [appellante] is daarna niet meer bij de decaan geweest en er zijn geen berichten bekend dat de getroffen voorzieningen niet afdoende waren. Het CBE heeft verder in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt dat [appellante] verschillende malen erop is gewezen dat de vakken van de propedeuse moeten worden behaald. [appellante] heeft tegen het advies van de opleiding in ervoor gekozen om het oude curriculum te blijven volgen, terwijl tweedejaarsvakken niet mee tellen bij het reguliere curriculum en niet als vrijstelling kunnen worden ingezet. Volgens het CBE zijn er vele uitnodigingen aan [appellante] gedaan om in gesprek te komen en voorstellen gedaan om haar in staat te stellen het onderwijs te volgen en de tentamens zo goed mogelijk af te leggen. Dat [appellante] niet in gesprek is gegaan met de opleiding of de decaan is aan haarzelf te wijten, aldus het CBE. Verder was de coronapandemie een omstandigheid die alle studenten trof en waarvoor het BSA destijds reeds is opgeschort. Deze omstandigheid was tijdens het derde studiejaar niet meer actueel. Ook heeft het CBE overwogen dat de door [appellante] betoogde omstandigheid dat een familielid van haar wordt vermist, niet eerder bekend is gemaakt aan de decaan terwijl dit al sinds 2021 aan de orde zou zijn. [appellante] heeft deze omstandigheid ook niet toegelicht en daartoe evenmin een begin van bewijs aangedragen.
Beroep
3.       [appellante] betoogt dat het CBE het BNSA ten onrechte in stand heeft gelaten. [appellante] stelt voorop dat het uitgangspunt moet worden gevormd door de doorstroomnorm en dat op een andere manier moet worden omgegaan met het BSA. [appellante] betwist dat zij na november 2023 niet meer bij de decaan is geweest en verwijst naar een contact met de decaan in juli 2024. Volgens haar bestond er onduidelijkheid over de overgang van het oude- naar het nieuwe curriculum en werd er druk op haar gelegd om ook tweedejaarsvakken te behalen. Ook is het advies van de decaan naar haar mening te beperkt gemotiveerd. [appellante] voert daarnaast aan dat onvoldoende betekenis is toegekend aan haar persoonlijke omstandigheden en de voorzieningen die in dit verband zijn getroffen ontoereikend zijn. De vermissing van haar familielid sinds 2021 is bovendien ten onrechte buiten beschouwing gebleven en er is geen rekening gehouden met de gevolgen van de coronapandemie. [appellante] heeft nu geen diploma en moet haar studieschuld aflossen.
Beoordeling
4.       De gronden die [appellante] in beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in administratief beroep heeft betoogd. Het CBE is in de bestreden beslissing gemotiveerd op haar gronden in gegaan. Wat [appellante] in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om de beoordeling in administratief beroep voor onvolledig of onjuist te houden. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van het CBE en de overwegingen waarmee het CBE tot dit oordeel gekomen is.
Conclusie
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Soest-Ahlers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
343-1159