202306171/1/V3.
Datum uitspraak: 1 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 augustus 2023 in zaak nr. 23/1969 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2023, aangevuld bij besluit van 14 juli 2023, heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
Bij uitspraak van 31 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Goldberg, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het door appellant tegen het besluit van 6 april 2022 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
Appellant heeft op verzoek van de Afdeling een reactie gegeven.
Overwegingen
1. Appellant heeft de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Hij heeft een arbeidsovereenkomst met Trefpunt International Consultants B.V. Op 25 februari 2022 heeft appellant een mvv-aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als houder van de Europese blauwe kaart’.
1.1. Na de uitspraak van de rechtbank heeft de minister op 31 oktober 2023 het bezwaar van appellant opnieuw gegrond verklaard en appellant een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig van 1 mei 2022 tot 1 mei 2026. Met die verlening heeft appellant bereikt wat hij met zijn hoger beroep heeft beoogd, namelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig vanaf de startdatum van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant heeft in zijn reactie op het besluit van 31 oktober 2023 toegelicht waarom hij zijn hoger beroep handhaaft.
1.2. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Op grond van artikel 6:24 van de Awb geldt dit ook voor het hoger beroep. Belang bij een uitspraak op het beroep of het hoger beroep komt te vervallen indien vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1267, onder 3. 1.3. Deze uitspraak gaat over de vraag of appellant nog belang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank en of dit hoger beroep van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van de minister van 31 oktober 2023.
1.4. Appellant voert ten eerste aan dat hij belang bij een uitspraak op het hoger beroep heeft, omdat hij het niet eens is met de motivering van de minister in het besluit van 31 oktober 2023 en met de uitleg van de rechtbank over de vereisten van de Europese blauwe kaart. Dit betoog faalt. Rechtsmiddelen zijn er niet om kwesties van louter principiële aard te beslechten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:320, onder 4.1. In geschillen over de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is belang bij een uitspraak op het hoger beroep in beginsel gegeven indien de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen of een eerdere ingangsdatum heeft dan de reeds verleende en die vreemdeling daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1611, onder 3.2. Omdat appellant met zijn hoger beroep niet langer in een gunstiger positie zou kunnen raken, heeft hij in beginsel geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep en ook niet bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2023. 1.5. Appellant voert verder tevergeefs aan dat hij belang bij een uitspraak op het hoger beroep heeft, omdat er een verzoek om schadevergoeding loopt bij de minister over de kosten die hijzelf, zijn werkgever en het advocatenkantoor hebben moeten maken door haar besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1302, onder 11.1, kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep onder meer bestaan als wordt gesteld dat schade is geleden als gevolg van besluitvorming waarop het hoger beroep betrekking heeft. Maar dan is, zoals ook volgt uit die overweging, vereist dat appellant tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming waarop het hoger beroep betrekking heeft. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij zelf schade heeft geleden. In het verzoek om schadevergoeding waar appellant op wijst staat namelijk dat de werkgever van appellant schade zou hebben geleden, omdat zij een erkend payrollbedrijf moesten inschakelen om alsnog een vergunning voor appellant te verkrijgen zodat hij in Nederland kon werken. Ook de door appellant overgelegde facturen van de advocaatkosten zijn aan diens werkgever gericht, en dus niet aan hemzelf. 1.6. Tot slot geeft het argument van appellant dat de minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de legeskosten, onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Appellant kan namelijk bij minister een verzoek indienen om restitutie van de door hem betaalde leges.
2. De conclusie is dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank en ook niet van het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2023. Daardoor is tegen dat besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, waarop nog moet worden beslist. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.1. Vervolgens moet worden bezien of de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang bij een uitspraak op het hoger beroep, reden zijn om de minister de proceskosten te laten vergoeden. Daarvoor kan reden zijn als de minister geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of als het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door haar toedoen is vervallen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 2.1. Omdat de minister op 31 oktober 2023 de aanvraag van appellant alsnog met de door hem gewenste ingangsdatum heeft ingewilligd en in dat besluit niet heeft toegelicht op grond van welke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zij tot dit besluit is gekomen, is in dit geval sprake van tegemoetkoming. De Afdeling wijst hierbij op haar uitspraak van 18 juli 2012, ECLI:NLRVS:2012:BX1816, onder 2.5.1. Daarom bestaat aanleiding om de minister tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025
47-1073