ECLI:NL:RVS:2025:2032

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
202407779/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen, alsook schadevergoeding toegekend. De minister heeft hoger beroep ingesteld, terwijl betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.N. Ali, incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 mei 2025 uitspraak gedaan.

De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep van de minister gegrond is. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het JCS geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was ten tijde van de grensdetentie van betrokkene. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om een lichter middel toe te passen. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is niet-ontvankelijk, omdat dit in grensdetentiezaken niet mogelijk is. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State houdt in dat de minister in zijn hoger beroep in het gelijk is gesteld, terwijl het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank uitspraak wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202407779/1/V3.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [betrokkene],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024 in zaak nr. NL24.48856 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.N. Ali, advocaat in Almere, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit stuk wordt ook als een schriftelijke uiteenzetting aangemerkt.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1.       De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het JCS onder de omstandigheden ten tijde van de grensdetentie van betrokkene geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
1.1.    De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
2.       Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in een grensdetentiezaak. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie over het hoger beroep
3.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is niet-ontvankelijk. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4.       De beroepsgrond dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, omdat betrokkene last heeft van migraineaanvallen en stress, slaagt niet. De minister heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat in het JCS voldoende medische voorzieningen aanwezig zijn. Betrokkene heeft niet toegelicht waarom deze voorzieningen in haar geval niet toereikend zouden zijn. Wat betreft de omstandigheid dat betrokkene niet op elk gewenst moment contact kan opnemen met haar kinderen, wijst de Afdeling op de onder 1 genoemde uitspraak van 26 februari 2025, onder 3.5.2, waarin zij heeft overwogen dat de minister het innemen van mobiele telefoons noodzakelijk heeft mogen achten ter bescherming van het personeel van het JCS. Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel toe te passen.
5.       Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024 in zaak nr. NL24.48856;
IV.      verklaart het beroep ongegrond;
V.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
981