ECLI:NL:RVS:2025:2057

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
202402989/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van onvoldoende inburgering en afwijzing van de democratische rechtsorde

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 2 april 2021 een verzoek van een Somalische man om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de man niet als voldoende ingeburgerd kon worden beschouwd, omdat hij de democratische rechtsorde afwijst. De rechtbank Limburg heeft het beroep van de man gegrond verklaard, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 november 2024. De staatssecretaris baseerde zijn afwijzing op een individueel ambtsbericht van de MIVD, waarin werd gesteld dat het telefoonnummer van de man was aangetroffen op inbeslaggenomen apparaten van vermoedelijk aan IS gelieerde personen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris in strijd was met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat niet met zekerheid kon worden gesteld dat de man een link had met IS. In hoger beroep heeft de Raad van State echter geoordeeld dat de staatssecretaris de afwijzing van het naturalisatieverzoek terecht had gemotiveerd. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat zowel actieve als passieve gedragingen van de man konden wijzen op onvoldoende inburgering. De staatssecretaris had terecht gesteld dat de man de democratische rechtsorde afwijst, en de afwijzing van het naturalisatieverzoek werd bevestigd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de man werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202402989/1/V6.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2024 in zaak nr. 21/2837 in het geding tussen:
[wederpartij], mede voor zijn minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek) afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2024 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 november 2024, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, en [wederpartij], bijgestaan door mr. N. Vollebergh, advocaat in Breda, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig A. Sharif.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] is geboren op [geboortedatum] 1971 en heeft de Somalische nationaliteit. Hij heeft een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen. Volgens hem kan [wederpartij] niet als voldoende ingeburgerd worden beschouwd in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Volgens de staatssecretaris wijst [wederpartij] de democratische rechtsorde af.
1.1.    De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd een individueel ambtsbericht van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de MIVD) van 23 juni 2020, kenmerk DIS2020008042 (hierna: het individueel ambtsbericht). Daarin staat dat de MIVD uit betrouwbare bron informatie heeft ontvangen over [wederpartij]. Deze informatie komt van inbeslaggenomen apparaten van vermoedelijk aan Islamitische Staat in Irak en Syrië (hierna: IS) gelieerde strijders, IS-familieleden, en andere niet-combattanten die de laatste enclave van IS in de ‘Middle Euphrates River Valley’ rond februari 2019 zijn ontvlucht. Het telefoonnummer van [wederpartij] is aangetroffen op zeven van deze apparaten als contact en/of als deelnemer aan WhatsApp-groepen. In drie gevallen is het telefoonnummer ook opgeslagen op die apparaten met de voornaam van [wederpartij] als contactnaam. Van één WhatsApp-groep is ook bekend dat dit een aan IS gelieerde groep is. Op 5 december 2018 heeft [wederpartij] zich voor deze groep aangemeld door middel van een link. Op 1 maart 2019 heeft hij deze groep weer verlaten. De relatie van [wederpartij] met de eigenaren van deze zeven apparaten is onbekend. In het individueel ambtsbericht staat verder dat uit openbare bronnen blijkt dat [wederpartij] lid was van nog twee andere aan IS gelieerde WhatsApp-groepen. Deze informatie is bekend geworden door een hack van hackersgroep Ghost Hacker Squad op administrators van WhatsApp-groepen van IS met leden, rekruteerders en sympathisanten.
1.2.    De staatssecretaris heeft naar aanleiding van het individueel ambtsbericht digitaal nader onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer van [wederpartij] is gekoppeld aan een Facebook-account met de profielnaam [naam]. Dit account heeft een profielfoto van [wederpartij]. [wederpartij] heeft met dit account een Facebook-pagina "geliket" van de salafistische jihadistische terroristische organisatie Jabhat Fateh Al-Sham en ook een nieuwsgroep van IS. Uit dit onderzoek is verder gebleken dat [wederpartij] "bevriend" is met 22 personen die sympathieën hebben voor of strijders zijn voor terroristische strijdgroepen, waarvan bijna de helft voor IS. Deze pagina’s en profielen bevatten beelden van onder meer vlaggen van IS en Al Nusra, gewapende strijd, strijders, lijken en een gedood persoon met daarbij de tekst ‘Allauah Akbar’. Bij een laatste controle op 11 februari 2021 is gebleken dat het Facebook-account van [wederpartij] niet meer online is.
2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, omdat het besluit van 4 oktober 2021 volgens haar in strijd is met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft overwogen dat het individueel ambtsbericht en het nadere onderzoek het standpunt van de staatssecretaris niet kunnen dragen. Volgens de rechtbank kan niet met zekerheid worden gesteld dat de eigenaren van de inbeslaggenomen apparaten een link hebben met IS, omdat het volgens het individueel ambtsbericht gaat om vermoedelijk aan IS gelieerde personen. Volgens de rechtbank kan uit het feit dat het telefoonnummer van [wederpartij] op deze apparaten is aangetroffen, ook niet direct worden afgeleid hoe [wederpartij] tegen de democratische rechtsorde aankijkt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het feit dat [wederpartij] heeft deelgenomen aan aan IS gelieerde WhatsApp-groepen, niet direct volgt dat hij sympathiseert met jihadistische terroristische groeperingen. [wederpartij] heeft niet actief gehandeld. Hij heeft geen berichten verstuurd en deze groepen ook niet beheerd. Hij was alleen lid van deze groepen, aldus de rechtbank. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat ook uit het feit dat [wederpartij] op Facebook bepaalde "vriendschappen" is aangegaan en bepaalde pagina’s heeft "geliket", niet direct volgt dat hij sympathiseert met jihadistische terroristische groeperingen. Volgens de rechtbank heeft [wederpartij] niet actief gehandeld door op Facebook "vriendschappen" aan te gaan en pagina’s te "liken". Hij heeft alleen informatie ontvangen en geen informatie verzonden. Het is dan ook lastig om vast te stellen of hij er zelf ideeën op nahoudt die in strijd zijn met de democratische rechtsorde, aldus de rechtbank.
Betogen van de staatssecretaris
4.       De twee betogen van de staatssecretaris zijn gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Volgens de staatssecretaris heeft hij onder verwijzing naar het individueel ambtsbericht en het nadere onderzoek deugdelijk gemotiveerd dat [wederpartij] de democratische rechtsorde afwijst. [wederpartij] heeft volgens de staatssecretaris actief gehandeld door zich aan te sluiten bij de WhatsApp-groepen en door op Facebook pagina’s te "liken" en personen te "bevrienden". Gelet op de inhoud van de WhatsApp-groepen en de Facebook-pagina’s en -profielen, sympathiseert [wederpartij] met jihadistische terroristische groeperingen. De staatssecretaris wijst er hierbij op dat het gaat om zeven apparaten, drie WhatsApp-groepen, twee Facebook-pagina’s en 22 Facebook-profielen.
Beoordeling van de betogen
5.       Partijen zijn het eens over de bevindingen in het individueel ambtsbericht en in het nadere onderzoek. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze bevindingen het standpunt van de staatssecretaris kunnen dragen.
5.1.    Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN volgt dat een verzoeker zich in de Nederlandse samenleving moet hebben doen opnemen om als ingeburgerd te kunnen worden beschouwd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1981/82, 16 974 (R 1181), nrs. 3-4, blz. 11 en 12) volgt dat inburgering als regel zal blijken uit het feit dat iemand al geruime tijd in Nederland heeft gewoond, de Nederlandse taal heeft leren spreken en zich in de Nederlandse samenleving een plaats heeft verworven. In elk geval veronderstelt inburgering in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlandse maatschappelijke verhoudingen. In de Handleiding RWN, paragraaf 3.4 van het beleid voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, staat dat, als een verzoeker zich afzijdig houdt van of afzet tegen alles wat Nederlands is of op Nederland betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen hier naar school te laten gaan, hij niet zal kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving. Zijn naturalisatieverzoek zal dan worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Nederland met andere mogendheden. Er moeten omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering, contra-indicaties als het ware, aldus deze paragraaf.
Of er omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering, moet de staatssecretaris beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. De verlening van het Nederlanderschap is, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht. De Afdeling wijst ter vergelijking op onder meer haar uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2581, onder 6.1. De staatssecretaris komt bij deze beoordeling in het kader van een naturalisatieverzoek veel beslissingsruimte toe.
5.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het individueel ambtsbericht niet duidelijk blijkt of de eigenaren van de inbeslaggenomen apparaten een link hebben met IS. In het hogerberoepschrift heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de MIVD in het individueel ambtsbericht niet heeft bedoeld dat de eigenaren van deze apparaten vermoedelijk aan IS gelieerd waren, maar daarentegen dat het vermoedelijk strijders waren en familieleden en andere niet-combattanten van IS. De staatssecretaris heeft er hierbij op gewezen dat in de bijlage bij het individueel ambtsbericht, met een nadere toelichting op de inbeslagneming, staat: ‘Capture Circumstances: (U) On 23 February 2019, Coalition Forces received media from suspected fighters, ISIS family members, and other non-combatants fleeing the ISIS enclave and other parts of the Middle Euphrates River Valley (MERV). Items collected include electronic devices (…).’ Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat met het woord ‘suspected’ in dit geval waarschijnlijk is bedoeld dat die personen er (in strafrechtelijke zin) van werden verdacht strijders te zijn geweest. De Afdeling acht deze uitleg plausibel. Het woord ‘vermoedelijk’ ziet dus op het zijn van strijder en heeft dus geen betrekking op het aan IS gelieerd zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de apparaten in beslag zijn genomen vlak voor het slotoffensief tegen de laatste enclave van IS van personen die die enclave toen hebben verlaten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet het individueel ambtsbericht dus zo worden gelezen dat de eigenaren van de inbeslaggenomen apparaten aan IS gelieerd waren.
5.3.    De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat uit het individueel ambtsbericht blijkt dat het telefoonnummer van [wederpartij] is aangetroffen op zeven inbeslaggenomen apparaten als contact en/of als deelnemer aan WhatsApp-groepen. In drie gevallen is het telefoonnummer ook opgeslagen met de voornaam van [wederpartij] als contactnaam en van één WhatsApp-groep is ook bekend dat dit een aan IS gelieerde groep is. De staatssecretaris wijst er terecht op dat uit openbare bronnen blijkt dat [wederpartij] daarnaast nog lid was van twee andere aan IS gelieerde WhatsApp-groepen. De staatssecretaris wijst er ook terecht op dat uit het nadere onderzoek blijkt dat [wederpartij] op Facebook 22 "vrienden" had die sympathieën hebben voor of strijders zijn voor terroristische strijdgroepen, waarvan bijna de helft voor IS, en dat [wederpartij] ook twee pagina’s had "geliket" van jihadistische terroristische organisaties. De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat uit het feit dat het telefoonnummer van [wederpartij] op de inbeslaggenomen apparaten is aangetroffen, niet direct kan worden afgeleid hoe hij tegen de democratische rechtsorde aankijkt. De rechtbank heeft op zichzelf ook terecht overwogen dat uit de feiten dat [wederpartij] lid was van aan IS gelieerde WhatsApp-groepen en op Facebook bepaalde "vriendschappen" is aangegaan en bepaalde pagina’s heeft "geliket", niet direct volgt dat hij sympathiseert met jihadistische terroristische groeperingen. Maar de feiten uit het individueel ambtsbericht en het nadere onderzoek roepen wel vragen op over de mate waarin [wederpartij] de Nederlandse maatschappelijke verhoudingen aanvaardt en of hij voldoende is ingeburgerd.
5.3.1. Partijen zijn het erover eens dat [wederpartij] in WhatsApp geen groepen heeft beheerd of berichten heeft verstuurd en dat hij ook op Facebook geen berichten heeft geplaatst. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat [wederpartij] niet actief heeft gehandeld en dat zijn gedragingen daarmee ook niet gelijkgesteld kunnen worden. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, hoeft de conclusie dat een verzoeker onvoldoende is ingeburgerd, niet uitsluitend gebaseerd te zijn op actieve uitlatingen of handelingen van die verzoeker. Ook meer passieve gedragingen mag de staatssecretaris hierbij betrekken. De zinsneden ‘als een verzoeker zich afzijdig houdt’ en ‘gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan’ (zie onder 5.1), zijn voorbeelden in de Handleiding RWN en maken dat ook meer passieve gedragingen - zoals het lid zijn van bepaalde WhatsApp-groepen en het "bevriend" zijn met bepaalde personen op Facebook - er blijk van kunnen geven dat een verzoeker onvoldoende is ingeburgerd.
Wat de gedragingen van [wederpartij] betreft, betoogt de staatssecretaris verder terecht dat [wederpartij] deels ook actief heeft gehandeld. Om lid te worden van de eerste aan IS gelieerde WhatsApp-groep heeft hij immers op een deelnamelink geklikt. Daarna is hij nog lid geworden van twee andere aan IS gelieerde WhatsApp-groepen. Daarnaast is ook voor "liken" en "bevrienden" op Facebook een zekere actieve handeling nodig, omdat op een knop moet worden geklikt om een pagina te "liken" of een vriendschapsverzoek te versturen of te accepteren. Het gaat bij [wederpartij] ook niet om één "like" of "vriend", maar om twee "likes" en 22 "vrienden".
5.3.2. Voor dit patroon in gedragingen op WhatsApp en Facebook en de vragen die dat oproept in het kader van het voldoende ingeburgerd zijn, heeft [wederpartij] geen overtuigende verklaringen gegeven. Over zijn gedragingen heeft [wederpartij] tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij in de moskee met een oude man uit een asielzoekerscentrum heeft gesproken over inzamelingsacties en donaties voor hulpbehoevende geloofsgenoten in Syrië en Jemen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft hij op 5 december 2018 een deelnamelink gekregen voor de eerste WhatsApp-groep, zo heeft [wederpartij] verklaard. In deze groep werden ook links geplaatst waar hij op heeft geklikt. Hij is zo bij de twee andere WhatsApp-groepen uitgekomen. Ook op Facebook heeft hij gezocht naar informatie over Syrië en Jemen en de hulpbehoevenden daar. Zodra hij in een WhatsApp-groep of op Facebook oorlogsgeweld zag, dan "gooide hij dat weg". Omdat de toon daarin veranderde, heeft hij de eerste WhatsApp-groep verlaten op 1 maart 2019. De twee andere WhatsApp-groepen heeft hij na ongeveer vier maanden verlaten. Zijn Facebook-account heeft hij eind 2020 verwijderd. Op een avond heeft een van zijn Facebook-vrienden hem telefonisch benaderd. Hij zag toen een foto met een vlag van IS. Hij heeft dat telefoonnummer gelijk geblokkeerd en die persoon "ontvriend". Kort na dit contact heeft hij zijn Facebook-account verwijderd, omdat hij niets met dit soort mensen te maken wil hebben, aldus [wederpartij].
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] hiermee geen overtuigende verklaring heeft gegeven waarom hij aan deze WhatsApp-groepen heeft deelgenomen en waarom hij deze groepen heeft verlaten. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de verklaring van [wederpartij] dat hij dacht dat de eerste groep informatie zou bevatten over inzamelingsacties en donaties en dat hij die groep heeft verlaten toen hij merkte dat die IS betrof, niet verklaart waarom hij vier maanden lang lid is geweest van de twee andere groepen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [wederpartij] zijn stelling dat hij geïnteresseerd was in inzamelingsacties en donaties voor hulpbehoevende geloofsgenoten niet met bewijsstukken heeft onderbouwd en dat hij tijdens de zitting bovendien heeft verklaard dat hij nooit geld of hulpgoederen heeft gedoneerd. Verder betoogt de staatssecretaris eveneens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] geen overtuigende verklaring heeft gegeven waarom hij op Facebook twee pagina’s van jihadistische organisaties heeft "geliket" en "bevriend" is geworden met 22 personen die sympathieën hebben voor of strijders zijn voor terroristische strijdgroepen. Deze feiten stroken niet met de verklaring van [wederpartij] dat hij op Facebook heeft gezocht naar informatie over hulpbehoevenden in Syrië en Jemen. Niet valt in te zien hoe hij dan is uitgekomen bij jihadistische organisaties en personen en waarom hij dergelijke organisaties en personen vervolgens heeft "geliket" en "bevriend". Deze feiten stroken bovendien niet met de verklaring van [wederpartij] dat hij oorlogsgeweld meteen "weggooide", aangezien die pagina’s en profielen ook beelden bevatten van gewapende strijd, strijders en een gedood persoon met daarbij de tekst ‘Allauah Akbar’. Ook stroken deze feiten niet met de verklaring van [wederpartij] dat hij een persoon heeft "ontvriend" en zijn Facebook-account heeft verwijderd, omdat die persoon een foto had met een vlag van IS en hij niets met dit soort mensen te maken wil hebben. Die andere pagina’s en profielen bevatten immers ook beelden van vlaggen van onder meer IS en Al Nusra.
Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [wederpartij] opgemerkt dat een "like" niet hoeft te betekenen dat je het eens bent met de inhoud, omdat het ook kan betekenen dat je geïnteresseerd bent in de informatie en daar meer van wilt ontvangen. Deze opmerking strookt echter niet met de verklaring die [wederpartij] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gegeven. Als [wederpartij] in deze opmerking zou moeten worden gevolgd, dan zou hij immers meer informatie hebben willen ontvangen over Jabhat Fateh Al-Sham en IS, terwijl hij tijdens die hoorzitting heeft verklaard dat hij geïnteresseerd was in het geven van hulp aan hulpbehoevende geloofsgenoten in Syrië en Jemen.
5.3.3. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij had moeten onderzoeken wat op de pagina’s en profielen stond toen [wederpartij] op "like" heeft geklikt en de "vriendschapsverzoeken" heeft verstuurd. Uit het nadere onderzoek (zie onder 1.2) blijkt dat die pagina’s en profielen ten tijde van dat onderzoek jihadistisch gedachtegoed bevatten. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat die pagina’s en profielen allemaal volledig van inhoud zijn veranderd nadat [wederpartij] deze had "geliket" en "bevriend". Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij had moeten onderzoeken wat de verhouding is met alle andere "likes" en "vrienden" van [wederpartij]. Met het nadere onderzoek heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat [wederpartij] twee pagina’s van jihadistische organisaties had "geliket" en dat hij "bevriend" was met 22 personen die sympathieën hebben voor of strijders zijn voor terroristische strijdgroepen. De staatssecretaris kan niet nader onderzoeken hoeveel andere "likes" en "vrienden" [wederpartij] had, omdat hij zijn Facebook-account heeft verwijderd. Dit mag de staatssecretaris daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet worden tegengeworpen. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken wat de verhouding is tussen de hoeveelheid informatie die [wederpartij] heeft opgezocht via de onder 1.2 vermelde Facebook-pagina’s en -profielen en de hoeveelheid informatie die hij heeft opgezocht via CNN en Al-Jazeera. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan [wederpartij] is om zijn stelling dat hij ook informatie over hulporganisaties heeft opgezocht via andere nieuwsbronnen, te onderbouwen met bewijsstukken, en dat hij dit niet heeft gedaan.
5.4.    Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bevindingen in het individueel ambtsbericht en het nadere onderzoek in onderlinge samenhang moeten worden bezien, dat zowel actieve als meer passieve gedragingen ervan blijk kunnen geven dat een verzoeker onvoldoende is ingeburgerd en dat alle gedragingen van [wederpartij] samen het standpunt van de staatssecretaris kunnen dragen, ook omdat [wederpartij] geen overtuigende verklaring heeft gegeven voor zijn gedragingen. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [wederpartij] de democratische rechtsorde afwijst en daarmee niet als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd, zodat hij het naturalisatieverzoek terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 4 oktober 2021 in strijd is met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.5.    De betogen slagen.
Conclusie
6.       Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris het naturalisatieverzoek terecht heeft afgewezen. De afwijzing van dit verzoek betekent overigens niet dat [wederpartij] in de toekomst niet het Nederlanderschap zou kunnen verkrijgen. In een nieuwe procedure ligt namelijk opnieuw voor of [wederpartij] als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd, waarbij dan ook eventuele nieuwe ontwikkelingen moeten worden betrokken.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2024 in zaak nr. 21/2837;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
861
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en - indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft - de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d
Paragraaf 3.1. Inleiding
Naast het in zijn bezit hebben van een door de wet bepaalde mate van kennis van de Nederlandse taal, staatsinrichting en maatschappij dient de verzoeker die in aanmerking wil komen voor naturalisatie zich te hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving. […]
Paragraaf 3.4. Weigering tot opneming in de Nederlandse samenleving
Inburgering veronderstelt in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlandse samenleving.
Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlandse rechtsorde in algemene zin heeft aanvaard.
Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van - of afzet tegen - alles wat Nederlands is of op Nederland betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Nederland met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering van contra-indicaties als het ware.