202205842/1/R3.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend in Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2022 in zaak nr. 22/2497 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2021 heeft het college aan [vergunninghouders] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een tuindeur op het perceel [locatie A] in Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 maart 2022 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouders] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Kiekens heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door ing. T. Hoefnagels, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting [vergunninghouders] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghouders] wonen op het perceel. Het perceel grenst voor een deel aan een doodlopende weg. De omgevingsvergunning staat een tuindeur toe, die direct op deze doodlopende weg uitkomt. De tuindeur mag volgens de omgevingsvergunning een bouwhoogte van 1,80 m krijgen. Dit in afwijking van de bouwhoogte van 1 m die in het bestemmingsplan "Esse-Kleinpolder" (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan op de bestemming "Wonen".
3. [appellanten] wonen op het perceel aan de andere kant van de doodlopende weg, [locatie B]. Op dit perceel ligt een oprit van [appellanten], die ook grenst aan de doodlopende weg. [appellanten] hebben bezwaren tegen de omgevingsvergunning, onder meer omdat volgens hen de tuindeur onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid oplevert.
4. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daar onderdeel van uit.
De uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] ongegrond verklaard. Daarvoor heeft de rechtbank geoordeeld dat hun betoog niet slaagt dat het bestreden besluit onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid heeft. Daarnaast slaagt het betoog niet dat het aanbrengen van de tuindeur in de zin van de Wabo onlosmakelijk verbonden is met de bouw van een uitbouw op het perceel, waarvoor het college ook een omgevingsvergunning heeft verleend. Dat vergunninghouder geen belang meer zou hebben bij de verkregen omgevingsvergunning als de omgevingsvergunning voor de uitbouw zou worden vernietigd, kan volgens de rechtbank geen reden zijn om de omgevingsvergunning voor de tuindeur te weigeren.
Het toetsingskader
6. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
De hogerberoepsgronden
De verkeersveiligheid en gebruiksmogelijkheden van nabije percelen
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend, aangezien de tuindeur onevenredig afbreuk doet aan de verkeersveiligheid en daardoor ook onevenredig afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van hun oprit.
[appellanten] voeren daarvoor eerst aan dat door de positie van de tuindeur een veel gevaarlijkere situatie ontstaat. De tuindeur komt namelijk rechtstreeks uit op een deel van de openbare weg die zij gebruiken om hun auto in te draaien naar hun parkeerplek. [appellanten] stellen dat zij bij deze parkeeractie eerst een stuk achteruit over de Hunze rijden en daarna een achterwaartse bocht maken. Daarbij rijden zij vlak langs de inmiddels geplaatste tuindeur. [appellanten] betogen dat de tuindeur ervoor zorgt dat meer verkeer zich over dit deel van de Hunze begeeft en dat iemand vanuit de tuin rechtstreeks de openbare weg op kan lopen op de plek waar zij de bocht maken. Dit heeft mogelijk ongelukken tot gevolg, wat blijkt uit verschillende gevaarlijke situaties die de afgelopen tijd volgens hen zijn ontstaan. Zij wijzen er daarbij op dat er voorheen een tuindeur was die niet uitkwam op dit deel van de openbare weg, maar dat deze is verplaatst door een nieuwe uitbouw van [vergunninghouders].
[appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor de verkeersveiligheid geen verschil is tussen een tuindeur met een hoogte van 1,8 m en een tuindeur met de in het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte van 1 m. Zij stellen daarbij dat er door de bouwhoogte van 1,8 m geen zicht is op de openbare weg.
Ook voeren [appellanten] aan dat de rechtbank niet heeft kunnen overwegen dat het aannemelijk is dat omwonenden bekend zijn met de situatie ter plaatse en de tuindeur bedachtzaam kunnen passeren. Zij stellen dat er sprake is van een lastige parkeersituatie, waardoor het voor henzelf onmogelijk is de tuindeur continu in de gaten te houden. Daarnaast wonen er jonge kinderen die minder bedachtzaam zijn op het perceel en rijden er ook pakketbezorgers die de situatie niet kennen, zo stellen zij.
[appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank niet had mogen overwegen dat een tuindeur die uitkomt op de openbare weg niet ongebruikelijk is. Zij voeren daarvoor aan dat de rechtbank hiermee het standpunt van het college onderschrijft dat ook op andere adressen in de wijk een tuindeur van 1,80 m aan de openbare weg aanwezig is. Voor zover deze tuindeuren aanwezig zijn, zijn deze niet vergund in afwijking van het bestemmingsplan en wijkt het gebruik van deze tuindeuren af van het gebruik van de vergunde tuindeur, zo stellen [appellanten].
[appellanten] betogen verder dat de rechtbank te ver is gegaan in haar beoordeling. Zij stellen daarvoor dat het college in de besluitvorming enkel heeft geconcludeerd dat de verkeersveiligheid niet in het geding is en dat de draairichting van de tuindeur naar binnen is, waardoor gevaar voor langskomend verkeer wordt voorkomen. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte een verdere invulling heeft gegeven aan de motivering van het college, bijvoorbeeld door te overwegen dat door de doodlopende weg het verkeer beperkt zal zijn en dat er andere tuindeuren in de omgeving zijn.
7.1. De tuindeur staat op gronden met de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 14.2.5 van de planregels van het bestemmingsplan is de maximale bouwhoogte hiervoor 1 m. Artikel 24 van de planregels maakt het mogelijk dat het college bij omgevingsvergunning afwijkt van de bestemmingsregels voor de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaat dat de hoogte wordt vergroot tot maximaal 10 m. Daarbij geldt de voorwaarde dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
7.2. Het college mocht concluderen dat de tuindeur geen onevenredige afbreuk doet aan de verkeersveiligheid en daardoor aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De Afdeling overweegt daarvoor als volgt.
Voor zover [appellanten] erop wijzen dat door de bouwhoogte van 1,8 m het zicht vanaf het perceel op de openbare weg wordt weggenomen, overweegt de Afdeling dat de tuindeur naar binnen toe opengaat. Door het openen van de deur ontstaat zicht op de openbare weg voordat deze betreden kan worden. De Afdeling ziet dan ook in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet mocht overwegen dat het voor de verkeersveiligheid geen verschil maakt dat het college een tuindeur van 1,8 m hoog heeft toegestaan in plaats van de al toegestane tuindeur van 1 m hoog.
De Afdeling overweegt daarnaast dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gaat om een doodlopende straat waardoor de hoeveelheid verkeersbewegingen beperkt zullen zijn en deze met name door omwonenden uitgevoerd worden, terwijl die bekend zijn met de situatie ter plaatse. De Afdeling overweegt daarbij dat het college zowel in de omgevingsvergunning als in het besluit op bezwaar heeft geconcludeerd dat de verkeersveiligheid niet in het geding komt doordat de tuindeur op eigen grond en aan het einde van een doodlopende weg staat. Dat het voorbijgaande verkeer beperkt zal zijn, is een rechtstreeks gevolg van de doodlopende weg. De Afdeling ziet daarom niet in waarom de rechtbank dit niet in haar beoordeling had mogen betrekken.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht de rechtbank op basis van het voorgaande oordelen dat zij het college kan volgen in diens standpunt dat de tuindeur geen onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid oplevert. Of het in het algemeen, of in de omgeving, niet ongebruikelijk is dat een tuindeur op de openbare weg uitkomt, voegt naar het oordeel van de Afdeling niets toe aan deze beoordeling en is ook niet door het college in de besluitvorming betrokken voor de beoordeling van de verkeersveiligheid. Ook als dit gegeven buiten beschouwing wordt gelaten, leidt dit naar het oordeel van de Afdeling niet tot een ander oordeel over de gevolgen van de tuindeur voor de verkeersveiligheid.
Om dezelfde redenen volgt de Afdeling niet het beroep dat [appellanten] doen op het behoud van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende oprit.
Het betoog slaagt niet.
Participatie
8. [appellanten] betogen dat het college tot de conclusie had moeten komen dat bij de aanvraag van de vergunning niet inzichtelijk is gemaakt hoe de omgeving en omwonenden zijn betrokken bij de aanvraag. Dit is in strijd met artikel 3.1, onder j, van de Beleidsregels planologische kruimelgevallen gemeente Zuidplas (hierna: de beleidsregels). Daarnaast is dit in strijd met een algemene verplichting die op het college rust om te zorgen voor voldoende participatie.
8.1. De Afdeling overweegt dat de omgevingsvergunning is verleend op basis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo. Dit is een zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. De beleidsregels vormen het toetsingskader om te kunnen beslissen op aanvragen waarbij het gaat om toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo. Dat gaat dan om ‘buitenplans’ afwijken. De beleidsregels gaan dus niet over dit geval. De Afdeling ziet in wat [appellanten] verder hebben aangevoerd ook geen reden om te oordelen dat het college had moeten voorzien in meer participatiemogelijkheden. De rechtbank heeft daarom naar het oordeel van de Afdeling terecht geen aanleiding gezien om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Brouwers, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Brouwers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
1080
Bijlage: regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingswet
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Planregels van het bestemmingsplan "Esse-Kleinpolder"
14.2.5 Bouwwerken geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt maximaal 1 m¹ voor de voorgevellijn;
(…)
Artikel 24 Algemene afwijkingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van:
a. (…)
b. (…)
c. de bestemmingsregels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10 m1;
d. (…)
mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.