ECLI:NL:RVS:2025:2101

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
202500318/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering toegang tot Nederland en vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2025. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel die de minister op 11 december 2024 aan betrokkene had opgelegd, onrechtmatig was vanwege de detentieomstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel en kende schadevergoeding toe. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de eerdere vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was. De omstandigheden in het JCS maakten de eerdere maatregel niet onrechtmatig, en de Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelde vervolgens het beroep van betrokkene en concludeerde dat de gronden die door de minister aan de maatregel ten grondslag waren gelegd, voldoende waren. Betrokkene had geen vaste woon- of verblijfplaats en de minister had voldoende voortvarendheid getoond in de uitzettingsprocedure. De Afdeling wees het verzoek om schadevergoeding af en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 8 mei 2025, waarbij de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202500318/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2025 in zaak nr. NL25.343 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 december 2024 heeft de minister betrokkene de toegang tot Nederland geweigerd en hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 16 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F. Zeven, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere vrijheidsontnemende maatregel die de minister betrokkene had opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 onrechtmatig was vanwege de detentieomstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS), waar die maatregel ten uitvoer werd gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt die onrechtmatigheid de opvolgende vrijheidsontnemende maatregel, die in deze zaak ter beoordeling voorligt, onevenredig bezwarend en daarmee ook onrechtmatig.
1.1.    De minister komt terecht op tegen dit oordeel. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheid van de opvolgende maatregel, maakten de omstandigheden in het JCS de eerdere maatregel namelijk niet onrechtmatig. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
1.2.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.       Betrokkene heeft zware grond 3i niet bestreden en anders dan hij betoogt, betekent het gegeven dat hij mogelijk bij het COa kan verblijven niet dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft, en daarmee ook niet dat de minister lichte grond 4c ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Deze gronden kunnen de maatregel dragen (artikel 5.1b van het Vb 2000). Daarom hoeven de andere gronden die betrokkene bestrijdt niet te worden besproken.
4.       Betrokkene voert verder tevergeefs aan dat de minister onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, omdat zij geen uitzettingshandelingen heeft verricht. Dit heeft zij wel gedaan. De minister heeft namelijk op 12 december 2024 en 9 januari 2025 vertrekgesprekken met betrokkene gevoerd en uit de verslagen van deze gesprekken blijkt dat de minister een laissez-passer voor betrokkene heeft aangevraagd bij de Pakistaanse autoriteiten.
5.       Tot slot voert betrokkene tevergeefs aan dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet heeft volstaan met het opleggen van een lichter middel, gelet op de medische omstandigheden van betrokkene. In de vrijheidsontnemende maatregel van 11 december 2024 staat namelijk dat betrokkene zich voor de behandeling van zijn medische en psychische problemen kan wenden tot de medische dienst van het detentiecentrum, dat de medische dienst op de hoogte is gesteld en dat de medische dienst met betrokkene in gesprek zal gaan op 12 december 2024.
6.       Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2025 in zaak nr. NL25.343;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025
644-1020