ECLI:NL:RVS:2025:2106

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
202500316/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van toegang tot Nederland en de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2025. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de minister opgeheven en schadevergoeding toegekend. De minister had op 30 december 2024 de toegang van betrokkene tot Nederland geweigerd en op 31 december 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was vanwege de detentieomstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol, wat de opvolgende maatregel onevenredig bezwarend maakte.

In hoger beroep heeft de minister de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel betwist en aangevoerd dat de omstandigheden in het JCS de eerdere maatregel niet onrechtmatig maakten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de opvolgende maatregel onrechtmatig was. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202500316/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2025 in zaak nr. NL25.99 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit 30 december 2024 heeft de minister betrokkene de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van 31 december 2024 heeft zij hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 16 januari 2025 heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 31 december 2024 ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere vrijheidsontnemende maatregel die de minister betrokkene had opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 onrechtmatig was vanwege de detentieomstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS), waar die maatregel ten uitvoer werd gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt die onrechtmatigheid de opvolgende vrijheidsontnemende maatregel, die in deze zaak ter beoordeling voorligt, onevenredig bezwarend en daarmee ook onrechtmatig.
1.1.    De minister komt terecht op tegen dit oordeel. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheid van de opvolgende maatregel, maakten de omstandigheden in het JCS de eerdere maatregel namelijk niet onrechtmatig. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
1.2.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.       De beroepsgrond dat de minister lichte grond 4c ondeugdelijk gemotiveerd aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag heeft gelegd, kan niet leiden tot het beoogde doel. Betrokkene heeft de zware gronden 3i en 3j namelijk niet bestreden. Deze gronden kunnen de maatregel dragen (artikel 5.1b van het Vb 2000).
4.       Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2025 in zaak nr. NL25.99;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025
644-1020